HR 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1731
De Hoge Raad beantwoordt in deze uitspraak prejudiciële vragen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. Een stichting had verlof gevraagd tot tenuitvoerlegging van een tegen een (vermoedelijke) consument gewezen arbitraal verstekvonnis; het ging om huurachterstand. De prejudiciële vragen stellen aan de orde of de rechter in zo’n geval ambtshalve moet beoordelen of regels van Europees respectievelijk nationaal consumentenrecht zijn nageleefd die betrekking hebben op de toegang tot de rechter en op de verschuldigdheid van buitengerechtelijke kosten.
Samenvatting
De Hoge Raad geeft aan het einde van zijn prejudiciële beslissingen een samenvatting. De voorzieningenrechter die een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis in een consumentenzaak beoordeelt, is verplicht om (op de wijze zoals de Hoge Raad eerder in zijn beslissing heeft uitgewerkt) ambtshalve na te gaan of:
2.10 (…)
(i) het arbitrale beding oneerlijk is in de zin van het Europese consumentenrecht;
(ii) een beding op grond waarvan de vordering tegen de consument in het arbitrale vonnis is toegewezen oneerlijk is in de zin van het Europese consumentenrecht;
(iii) het arbitrale beding de consument een termijn gunt van ten minste een maand nadat de wederpartij zich op het arbitrale beding heeft beroepen om alsnog ervoor te kiezen dat het geschil aan de overheidsrechter wordt voorgelegd; en of
(iv) de consument daadwerkelijk de in het arbitrale beding opgenomen termijn van ten minste een maand is gegund.
De voorzieningenrechter moet onderzoek doen als dat voor de ambtshalve beoordeling nodig is. Hierbij kan worden gedacht aan het opvragen van bepaalde stukken of het vragen om een toelichting door de verzoeker of de consument, die daartoe moeten worden uitgenodigd.
Indien aannemelijk is dat een van de hiervoor onder (i)-(ii) genoemde gevallen zich voordoet of indien aannemelijk is dat een van de onder (iii)-(iv) genoemde gevallen zich niet voordoet, moet de voorzieningenrechter het verlof in beginsel weigeren. Dat betekent dat het arbitrale vonnis niet tegen de consument ten uitvoer kan worden gelegd. De voorzieningenrechter onderzoekt niet ambtshalve of de schuldeiser voldoende heeft gesteld voor toewijzing van de gevorderde incassokosten en of hij andere daarvoor geldende regels heeft nageleefd.
De antwoorden naar aanleiding van de prejudiciële vragen
De Hoge Raad overweegt allereerst dat hetgeen geldt voor een arbitraal verstekvonnis ook geldt voor een op tegenspraak gewezen arbitraal vonnis.
Vraag 1: ambtshalve beoordeling bij verlof tot tenuitvoerlegging arbitraal vonnis (art. 1062 lid 1 Rv)
De Hoge Raad destilleert uit de eerste prejudiciële vraag de volgende van elkaar te onderscheiden vragen:
‘i. dient de rechter, zo nodig ambtshalve, na te gaan of het arbitrale vonnis berust op een (arbitraal) beding dat oneerlijk is uit het oogpunt van de criteria gegeven in Richtlijn 93/13? (vraag 1 onder b en onder c);
ii) indien de rechter, zo nodig ambtshalve, dient na te gaan of het arbitrale beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13, aan de hand van welke omstandigheden dient die beoordeling dan plaats te vinden? (vraag 1 onder b); en
iii. dient de rechter, zo nodig ambtshalve, na te gaan of het arbitrale beding waarop het arbitrale vonnis berust, in strijd is met art. 6:236, aanhef en onder n, BW en, zo ja, dient de rechter, zo nodig ambtshalve, na te gaan of de consument daadwerkelijk de door art. 6:236, aanhef en onder n, BW voorgeschreven termijn van ten minste een maand is gegund? (vraag 1 onder a).‘
Antwoord op de eerste prejudiciële vraag, onder b en onder c
De eerste prejudiciële vraag stelt onder b en c aan de orde of de voorzieningenrechter die een verzoek beoordeelt om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis gewezen tegen een consument, gehouden is ambtshalve na te gaan of het (arbitrale) beding uit het oogpunt van de in Richtlijn 93/13 gegeven criteria oneerlijk is. Daarnaast stelt de eerste prejudiciële vraag onder b ook aan de orde welke omstandigheden van belang zijn bij de beoordeling van de vraag of aannemelijk is dat het arbitrale beding oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13. De Hoge Raad beantwoordt deze vragen – tezamen – als volgt:
‘De voorzieningenrechter die een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, gewezen tegen een consument, beoordeelt, is gehouden ambtshalve na te gaan of aannemelijk is dat het arbitrale beding dan wel een contractueel beding dat de grondslag vormt voor de in het arbitrale vonnis vastgestelde vordering, oneerlijk is in de zin van Richtlijn 93/13. Een marginale beoordeling door de voorzieningenrechter volstaat hierbij niet en de voorzieningenrechter kan niet louter afgaan op hetgeen hierover in het arbitrale vonnis is vermeld. Bij deze beoordeling moeten alle omstandigheden zoals die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, in aanmerking worden genomen, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft. Een van de bij de beoordeling van een arbitraal beding in aanmerking te nemen omstandigheden is of de consument duidelijke en transparante informatie heeft ontvangen over de verschillen tussen de arbitrageprocedure en de gewone gerechtelijke procedure.
De voorzieningenrechter dient, indien hij niet beschikt over de noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, de instructiemaatregelen te nemen die nodig zijn om de volle werking van Richtlijn 93/13 te verzekeren, wat betreft zowel de toepasselijkheid van die Richtlijn als de mogelijke oneerlijkheid van een beding.
Indien na dit onderzoek aannemelijk is dat het desbetreffende arbitrale beding oneerlijk is, dient de voorzieningenrechter het verlof te weigeren op grond van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, Rv. Indien aannemelijk is dat het desbetreffende contractuele beding dat de grondslag vormt voor de in het arbitrale vonnis vastgestelde vordering oneerlijk is, dient de voorzieningenrechter het verlof te weigeren op grond van de door het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereiste overeenkomstige toepassing van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv.
Indien de voorzieningenrechter voornemens is het verlof op een van deze gronden te weigeren, dient hij het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Hij dient de verzoeker en de consument in de gelegenheid te stellen mondeling of schriftelijk hun standpunt uiteen te zetten.
De voorzieningenrechter weigert het verlof niet indien de consument zich tegen die weigering verzet.’
Ambtshalve beoordeling onredelijke bezwarendheid ingevolge art. 6:236, aanhef en onder n, BW (vraag 1 onder a)?
De eerste prejudiciële vraag stelt onder a aan de orde of de voorzieningenrechter, zo nodig ambtshalve, dient na te gaan of het arbitrale beding waarop het arbitrale vonnis berust, in strijd is met art. 6:236, aanhef en onder n, BW. In deze bepaling is neergelegd dat een beding als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt indien beslechting van een geschil wordt voorgelegd aan een ander dan de rechter die volgens de wet bevoegd zou. Dit is anders indien – nadat een beroep wordt gedaan op het beding – aan een consument een termijn van ten minste een maand is gegund om te kiezen voor de beslechting van een geschil bij de overheidsrechter. De Hoge Raad beantwoordt deze vraag als volgt:
‘de voorzieningenrechter die beslist op een verzoek om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, [dient] met het oog op een effectieve bescherming van het belang van de consument tegen wie een in de algemene voorwaarden opgenomen beding wordt ingeroepen dat voorziet in beslechting van een geschil door een ander dan de rechter die volgens de wet bevoegd zou zijn, ambtshalve te onderzoeken of aannemelijk is dat sprake is van een beding dat op grond van art. 6:236, aanhef en onder n, BW onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW. Een marginale beoordeling door de voorzieningenrechter volstaat hierbij niet en de voorzieningenrechter kan niet louter afgaan op hetgeen hierover in het arbitrale vonnis is vermeld.
Indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk is dat het arbitrale beding onredelijk bezwarend is, dient de voorzieningenrechter, zo nodig ambtshalve, het verlof te weigeren op grond van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, Rv tenzij de consument zich daartegen verzet.’
De eerste prejudiciële vraag stelt onder a verder nog aan de orde of de voorzieningenrechter – in het geval waarin aannemelijk is dat het arbitrale beding voldoet aan de in art. 6:236, aanhef en onder n, BW vermelde eis – zo nodig ambtshalve dient na te gaan of aannemelijk is dat de consument daadwerkelijk de in het beding opgenomen termijn is gegund. Hierover overweegt de Hoge Raad als volgt:
‘Het fundamentele karakter van het hiervoor in 2.8.2 genoemde recht op toegang tot de rechter brengt mee dat de voorzieningenrechter, indien aannemelijk is dat het arbitrale beding de consument ten minste een maand gunt om te kiezen voor beslechting van het geschil door de overheidsrechter, zo nodig ambtshalve dient na te gaan of aannemelijk is dat de consument daadwerkelijk de in het beding opgenomen termijn van ten minste een maand is gegund. In dat verband volstaat in beginsel dat het arbitrale vonnis of de toelichting van de verzoekende partij de gegevens vermeldt waaruit blijkt welke termijn de consument is gegund.
Indien niet aannemelijk is dat de consument daadwerkelijk de in het gehanteerde beding genoemde termijn van ten minste een maand is gegund, dient de voorzieningenrechter, zo nodig ambtshalve, het verlof te weigeren op grond van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder a, Rv, tenzij de consument zich daartegen verzet.’
Vraag 2: veertiendagenbrief en strijd met de openbare orde als bedoeld in art. 1065 Rv
De tweede prejudiciële vraag stelt aan de orde of de voorzieningenrechter een verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, dat is gewezen tegen een consument, dient te weigeren op de grond dat aannemelijk is dat het arbitrale vonnis in strijd is met de openbare orde als bedoeld in art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv, omdat in het arbitrale vonnis buitengerechtelijke incassokosten zijn toegewezen. Dit terwijl niet blijkt of de arbiter heeft onderzocht of is voldaan aan art. 6:96 lid 6 BW (het vereiste van de veertiendagenbrief). De Hoge Raad beantwoordt deze vraag als volgt:
‘De tweede prejudiciële vraag neemt kennelijk tot uitgangspunt dat de omstandigheid dat art. 6:96 lid 6 BW in het arbitrale vonnis niet of niet juist is toegepast, ertoe leidt dat aannemelijk is dat het arbitrale vonnis of de wijze waarop het tot stand kwam in strijd is met de openbare orde. Van strijd met de openbare orde als bedoeld in art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv is evenwel slechts sprake indien – voor zover thans van belang – de inhoud of uitvoering van het arbitrale vonnis strijd oplevert met dwingend recht van een zo fundamenteel karakter dat de naleving ervan niet door beperkingen van procesrechtelijke aard mag worden verhinderd. Art. 6:96 lid 6 BW kan niet worden aangemerkt als een zodanige bepaling.
Dat betekent dat de voorzieningenrechter die het verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis beoordeelt, dit verlof niet op grond van art. 1063 lid 1 Rv in verbinding met art. 1065 lid 1, aanhef en onder e, Rv kan weigeren op de grond dat hem blijkt dat in het arbitrale vonnis art. 6:96 lid 6 BW niet of niet deugdelijk is toegepast. Het gaat hier weliswaar om consumentenbescherming, maar dat leidt niet tot een andere conclusie, nu het geen recht van openbare orde of Unierecht betreft. Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel speelt dan ook geen rol. Het niet of niet juist toepassen van art. 6:96 lid 6 BW valt als zodanig evenmin onder een van de andere in art. 1065 lid 1 Rv geregelde gronden die ingevolge art. 1063 lid 1 Rv tot weigering van het verlof tot tenuitvoerlegging kunnen leiden.’