HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:810
(i) Een door een echtgenoot ingestelde rechtsvorderingen tot (terugbetaling vanwege) vernietiging van een effectenleaseovereenkomst is niet op grond van art. 3:171 BW ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten. Daarop gegeven onherroepelijke beslissingen hebben dan ook niet uit dien hoofde bindende kracht jegens beide echtgenoten;
(ii) Een onherroepelijke beslissing over het beroep op art. 1:89 lid 1 BW in een procedure waarin slechts een echtgenoot als procespartij is opgetreden heeft niet op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde jegens de andere echtgenoot. De strekking van de art. 1:88 BW en 1:89 BW brengt echter wel mee dat met een onherroepelijke beslissing over het beroep op vernietiging in een procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij, ook tussen de handelende echtgenoot en de wederpartij vaststaat of de vernietiging rechtsgeldig was. Als de niet handelende echtgenoot geen partij was in de eerdere procedure kan de wederpartij jegens hem of haar daarentegen niet het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak inroepen.
Feiten
De man heeft met Dexia een effectenleaseovereenkomst gesloten zonder toestemming van de vrouw. De overeenkomst is in 2003 geëindigd met een restschuld. De vrouw heeft bij op 1 juli 2005 met een beroep op art. 1:89 lid 1 BW en art. 1:88 lid 1, aanhef en onder d, BW de vernietiging van de overeenkomst ingeroepen. De man heeft daarop tegen Dexia een vordering ingesteld tot terugbetaling van al hetgeen hij uit hoofde van de overeenkomst had betaald. Hij heeft deze vordering gebaseerd op vernietiging van de overeenkomst door de vrouw.
De kantonrechter heeft de vordering van de man in 2013 afgewezen omdat de vrouw zich pas na het verstrijken van de toepasselijke verjaringstermijn op vernietiging zou hebben beroepen. Dit vonnis is onherroepelijk geworden. In 2016 hebben de man en de vrouw hun vorderingen op Dexia gecedeerd aan Leaseproces.
Leaseproces is een procedure gestart tegen Dexia, Zij vordert een verklaring voor recht dat de effectenleaseovereenkomst rechtsgeldig is vernietigd en veroordeling van Dexia tot betaling aan Leaseproces van al hetgeen de man aan Dexia heeft betaald. In hoger beroep komt vast te staan dat de bevoegdheid van de vrouw om de overeenkomst te vernietigen niet is verjaard, omdat de verjaring is gestuit door de dagvaarding die de Stichting Eegalease in 2003 heeft uitgebracht. Het hof ziet zich daarom geconfronteerd met de vraag welke gevolgen het onherroepelijk oordeel van de kantonrechter in de procedure tussen de man en Dexia, inhoudende dat de vrouw de overeenkomst niet rechtsgeldig heeft vernietigd, heeft voor de onderhavige procedure tussen Leaseproces en Dexia. Het stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Is de niet in de eerste procedure betrokken echtgenoot gebonden vanwege het bestaan van een gemeenschap?
De eerste vraag luidt of rechtsvorderingen tot (terugbetaling vanwege) vernietiging van een effectenleaseovereenkomst moeten worden beschouwd als ingesteld ten behoeve van de gezamenlijke echtgenoten, zodat ter zake gegeven onherroepelijke beslissingen bindende kracht hebben jegens beide echtgenoten. Volgens de Hoge Raad heeft het hof met deze vraag het oog op de mogelijkheid dat de in geding zijnde vorderingsrechten een gemeenschap vormen als bedoeld in art. 3:166 BW, met als gevolg dat iedere deelgenoot rechtsvorderingen kan instellen ter verkrijging van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap (art. 3:171 BW).
De Hoge Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. Op grond van art. 3:189 lid 1 BW gelden de art. 3:166 BW en 3:171 BW niet voor een huwelijksgemeenschap, zolang deze niet is ontbonden. Indien de vorderingsrechten en schulden die voortvloeien uit een door een van de echtgenoten gesloten effectenleaseovereenkomst in een tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap vallen, is art. 3:171 BW daarop dus niet van toepassing. Voor buiten gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoten doet de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW voor de daaruit voortvloeiende vorderingen niet een gemeenschap als bedoeld in art. 3:166 BW ontstaan. Weliswaar kan de niet handelende echtgenoot een rechtsvordering tot (terugbetaling vanwege) vernietiging instellen, maar die bevoegdheid berust op art. 1:89 lid 5 BW en niet op de grond dat de in geding zijnde vorderingsrechten mede tot zijn of haar vermogen behoren.
Anders dan Dexia betoogt, is volgens de Hoge Raad geen plaats voor overeenkomstige toepassing van art. 3:171 BW. Het gevolg daarvan zou immers kunnen zijn dat de niet handelende echtgenoot gebonden raakt aan een uitspraak in een procedure waarbij hij of zij niet als partij betrokken is geweest. De aan deze echtgenoot in art. 1:89 BW toegekende onafhankelijke rechtspositie zou daardoor illusoir zijn.
Is de niet in de eerste procedure betrokken echtgenoot gebonden op grond van art. 236 Rv?
De tweede prejudiciële vraag houdt in of een uitspraak over de vraag of de rechtsvordering tot vernietiging van de overeenkomst is verjaard – en daarmee over de vraag of die overeenkomst nog door een buitengerechtelijke verklaring kan worden vernietigd (art. 3:52 lid 2 BW) – bindende kracht heeft in de zin van art. 236 Rv (op andere gronden dan bedoeld in de eerste vraag), niet alleen jegens de echtgenoot die in het eerdere geding als procespartij is opgetreden, maar ook jegens de andere echtgenoot die geen formele procespartij was in dat geding.
De Hoge Raad wijst er eerst op dat art. 1:88 BW en 1:89 BW een eigensoortige regeling bevatten, die los staat van het tussen de echtgenoten toepasselijke huwelijksgoederenregime. Ongeacht het huwelijksgoederenregime, kan uitsluitend de niet handelende echtgenoot een rechtshandeling als bedoeld in art. 1:88 BW vernietigen op de grond dat hij of zij daarvoor niet de vereiste toestemming heeft gegeven (art. 1:89 lid 1 BW). Deze echtgenoot is bevoegd de daaruit voortvloeiende rechtsvorderingen onafhankelijk van de handelende echtgenoot in te stellen (art. 1:89 leden 4 en 5 BW).
Uit de art. 1:88 BW en 1:89 BW moet verder worden afgeleid dat de rechtsverhouding tussen de partijen bij de betreffende rechtshandeling (hier: de effectenleaseovereenkomst) enerzijds en tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij van de handelende echtgenoot (hier: Dexia) anderzijds, niet processueel ondeelbaar is. Dit brengt mee dat een onherroepelijke beslissing in een procedure waarin slechts een van beide echtgenoten als procespartij is opgetreden niet op de voet van art. 236 Rv gezag van gewijsde heeft jegens de echtgenoot die in die procedure geen partij was.
Met een en ander is volgens de Hoge Raad echter niet voor alle gevallen antwoord gegeven op de onderliggende vraag of de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW opnieuw aan de orde kan worden gesteld in een procedure tussen de wederpartij en de niet in de eerdere procedure betrokken echtgenoot. Dit antwoord verschilt naar gelang de handelende, dan wel de niet handelende echtgenoot partij was in de eerdere procedure. De niet handelende echtgenoot (in deze zaak de vrouw) wordt door een uitspraak tegen de handelende echtgenoot (hier de man) niet gebonden:
“Indien de eerdere procedure is gevoerd tussen de handelende echtgenoot en de wederpartij, bindt de daarin gedane uitspraak de andere echtgenoot niet. Ook indien in de eerdere procedure onherroepelijk is beslist dat aan de buitengerechtelijke verklaring tot vernietiging van de rechtshandeling door de niet handelende echtgenoot geen rechtsgevolg toekomt, kan de niet handelende echtgenoot de vraag of aan die verklaring rechtsgevolg toekomt in een nieuwe procedure aan de orde stellen zonder dat het gezag van gewijsde van de eerdere uitspraak tegen deze echtgenoot kan worden ingeroepen. Een andere uitkomst zou niet stroken met de strekking van art. 1:88 BW en de onafhankelijke rechtspositie die in art. 1:89 BW aan de niet handelende echtgenoot is toegekend. De wederpartij bij de rechtshandeling en de handelende echtgenoot kunnen voorkomen dat een uitspraak in een tussen hen te voeren procedure de andere echtgenoot niet bindt, door ook deze echtgenoot in het geding te betrekken, dan wel de rechter te verzoeken toe te staan dat deze echtgenoot op de voet van art. 118 Rv in het geding wordt betrokken.”
De handelende echtgenoot is daarentegen wél gebonden aan een uitspraak in een eerdere procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de zijn wederpartij bij de effectenleaseovereenkomst:
“Uit de strekking en de kenmerken van de regeling van de art. 1:88 BW en 1:89 BW vloeit voort dat met een onherroepelijke beslissing over de gegrondheid van het beroep op art. 1:89 lid 1 BW, die is gegeven in een procedure tussen de niet handelende echtgenoot en de wederpartij, ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vaststaat of de vernietiging van de rechtshandeling rechtsgevolg heeft gehad, ook indien laatstgenoemde niet als partij in die procedure betrokken is geweest. De bevoegdheid tot vernietiging komt immers uitsluitend toe aan de niet handelende echtgenoot (…). Als tussen de wederpartij en de niet handelende echtgenoot onherroepelijk is komen vast te staan dat die bevoegdheid met succes is uitgeoefend, geldt dus ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot dat de rechtshandeling nietig is. Is tussen de wederpartij en de niet handelende echtgenoot onherroepelijk komen vast te staan dat die bevoegdheid tevergeefs is uitgeoefend, dan staat daarmee ook tussen de wederpartij en de handelende echtgenoot vast dat die uitoefening niet heeft geleid tot aantasting van de rechtshandeling.”
Afdoening
De Hoge Raad beantwoordt de prejudiciële vragen overeenkomstig het voorgaande. Deze beantwoording is in lijn met de conclusie van A-G Wesseling-van Gent.