HR 16 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1222

Het CMR bevat geen regel van bewijslastverdeling met betrekking tot vraag of tijdens het vervoer door de douane aangetroffen goederen dezelfde zijn als de door de afzender aan de vervoerder meegegeven goederen.  

 De feiten, de vordering en het oordeel van het hof

Een afzender had vier pallets met dozen meegegeven aan een chauffeur van een vervoerder. Volgens de vrachtbrief ging het om keukenartikelen. De dozen moesten worden afgeleverd in het Verenigd Koninkrijk. Op de vervoerovereenkomst was van toepassing het Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg (het CMR).

Bij controle door de Franse douane werden echter geen keukenartikelen aangetroffen, maar sigaretten waarover geen accijns was betaald. De chauffeur van de vervoerder werd aangehouden en heeft een nacht in de cel doorgebracht. Zijn vrachtwagen en de inhoud daarvan zijn enige tijd in beslag genomen. De vervoerder stelt dat hij door deze gang van zaken € 24.583,43 schade heeft geleden. Hij vordert dit bedrag van de afzender, die hem met de sigaretten op pad zou hebben gestuurd.

Het hof heeft de vordering van de vervoerder afgewezen. Het hof baseerde dit oordeel erop dat de vervoerder, op wie ingevolge art. 150 Rv ter zake de bewijslast rustte, er niet in was geslaagd te bewijzen dat de door de afzender aan hem meegegeven dozen dezelfde dozen waren als die door de Franse douane zijn aangetroffen.

De Hoge Raad

De vervoerder klaagt dat het hof heeft miskend dat uit het CMR een andere bewijslastverdeling voortvloeit. Die zou inhouden dat de vervoerder in beginsel ermee kan volstaan te bewijzen dat de aangetroffen vracht qua uiterlijke kenmerken en bestemming overeenstemt met wat op de vrachtbrief staat vermeld. Als de afzender zich erop beroept dat de aangetroffen vracht niet de zijne is, dient hij die stelling te bewijzen. Althans geldt ten gunste van de vervoerder een bewijsvermoeden dat de met de omschrijving in de vrachtbrief overeenstemmende vracht afkomstig is van de afzender die deze vrachtbrief heeft ondertekend, aldus de vervoerder.

De Hoge Raad stelt voorop dat het CMR moet worden uitgelegd aan de hand van de art. 31 en 32 Weens Verdragenverdrag. De bepalingen van het CMR moeten daarom worden uitgelegd overeenkomstig de gewone betekenis van de termen van deze bepalingen met inachtneming van de context en in het licht van voorwerp en doel van het CMR. Behalve met de context moet ook rekening worden gehouden met ieder later gebruik in de toepassing van het verdrag waardoor overeenstemming van de verdragspartijen inzake de uitleg van het verdrag is ontstaan. Dit brengt mee dat ook de heersende opvatting in de rechtspraak en literatuur van de verdragslanden een primair interpretatiemiddel bij de uitleg van het CMR vormt. Verder geldt dat voor de uitleg van het CMR geen gebruik kan worden gemaakt van de wordingsgeschiedenis van het verdrag, omdat geen verslag of documentatie van de voorbereidende werkzaamheden is gepubliceerd of anderszins voor publieke inzage beschikbaar is.

Aansluitend geeft de Hoge Raad de inhoud weer van (de relevante bepalingen van) de art. 6 t/m 9 en 11 CMR, waarop de vervoerder zich beroept. Hij concludeert dat het CMR geen uitdrukkelijke regels over de vraag of in een geval als het onderhavige de vervoerder moet bewijzen dat de tijdens het vervoer door de douane aangetroffen goederen dezelfde zijn als de door de afzender aan hem meegegeven goederen, dan wel dat de afzender moet bewijzen dat de door de douane aangetroffen goederen niet de door hem aan de vervoerder meegegeven goederen zijn. Dergelijke regels liggen evenmin besloten in de CMR-bepalingen waarop de vervoerder een beroep heeft gedaan:

“Gezien de bewoordingen van art. 9 CMR, beschouwd in hun context en in het licht van voorwerp en doel van de CMR, levert de vrachtbrief enkel een bewijsvermoeden op van de juistheid van hetgeen genoemd wordt in die bepaling, waaronder dat het aantal colli en hun merken en nummers bij de inontvangstneming door de vervoerder in overeenstemming waren met de opgaven in de vrachtbrief (art. 6 lid 1, onder g, in verbinding met art. 8 lid 1 CMR). Dat bewijsvermoeden strekt zich niet uit tot de vraag of de tijdens het vervoer aangetroffen goederen dezelfde zijn als de door de afzender meegegeven goederen. Uit art. 8 lid 1 en lid 3 CMR, in samenhang gelezen, volgt dat de vervoerder zonder een daartoe strekkende opdracht van de afzender niet gehouden is om de inhoud van de vracht te onderzoeken. Die bepalingen brengen niet mee dat, indien de afzender de vervoerder niet heeft opgedragen de inhoud van de vracht te onderzoeken en het aantal colli van de aangetroffen lading overeenstemt met de vrachtbrief, op de afzender de bewijslast rust dat de tijdens het vervoer aangetroffen goederen niet dezelfde zijn als de door hem aan de vervoerder meegegeven goederen. Uit de rechtspraak en literatuur van de verschillende CMR-verdragsstaten blijkt niet van een heersende opvatting over de hiervoor bedoelde bepalingen van de CMR als door het onderdeel bepleit.”

Dit betekent dat niet het CMR, maar het nationale recht (in Nederland: art. 150 Rv) bepalend is voor de bewijslastverdeling ten aanzien van de vraag of tijdens het vervoer aangetroffen goederen dezelfde zijn als die welke door de afzonder zijn meegegeven. De klacht van de vervoerder, die van een andere opvatting uitgaat, faalt daarom.

Afdoening

De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest alsnog gedeeltelijk. Het hof had het vonnis van de rechtbank namelijk ten onrechte integraal vernietigd, terwijl tegen een onderdeel van dit vonnis geen grieven waren gericht. Dit is conform de conclusie van A-G Vlas.

Cassatieblog.nl

Share This