HR 25 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1738
Ook een partij die na een tussenuitspraak een wrakingsverzoek heeft gedaan waarin is berust heeft de mogelijkheid om in hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechtelijke beslissing niet in stand kan blijven, omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter geen sprake is van een eerlijke procedure.
De feiten
Aan dit arrest ligt een geschil tussen enerzijds het Waterschap Vechtstromen en eiser 2 (het Waterschap c.s.) en anderzijds verweerder ten grondslag.
Eiser 2 is eigenaar van een perceel waarop een erfdienstbaarheid van overgang was gevestigd ten behoeve van het naastgelegen perceel. Dat perceel behoorde toe aan verweerder.
Het Waterschap heeft een projectplan vastgesteld dat voorziet in de aanleg van een nevengeul op de zuidelijke over van de Vecht. Die geul loopt door de weg die werd gebruikt voor de uitoefening van de erfdienstbaarheid, waardoor deze niet langer kan worden uitgeoefend.
Het Waterschap c.s. vorderen wijziging dan wel opheffing van de erfdienstbaarheid. Verweerder vordert in voorwaardelijke reconventie vaststelling van zijn schade overeenkomstig art. 40 e.v. Onteigeningswet en veroordeling van het Waterschap c.s. tot vergoeding van deze schade.
De rechtbank heeft in conventie de erfdienstbaarheid gewijzigd op voorwaarde dat verweerder schadeloos wordt gesteld tot een bedrag van €16.226,62. De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen.
De procedure bij het hof
Bij tussenarrest van 7 juli 2020 oordeelt het hof op basis van het rapport van de partijdeskundige dat verweerder aanspraak maakt op een schadebedrag van €252.650. Daarnaast is verweerder gerechtigd tot een bedrag van €111.618,01 voor rechtskundige en deskundige bijstand.
Na dit tussenarrest hebben het Waterschap c.s. de kamer van het hof die het tussenarrest heeft gewezen, gewraakt. Reden voor de wraking was het feit dat een van de leden van die kamer tevens lid is van de pachtkamer (hierna: raadsheer 1) en uit dien hoofde met de ingeschakelde partijdeskundige pachtzaken heeft behandeld. De betreffende kamer heeft in het wrakingsverzoek berust.
Het Waterschap c.s. heeft vervolgens verzocht de zaak op voet van art. 62b RO te verwijzen naar een ander gerechtshof, waarbij het tussenarrest van 7 juli 2020 door de nieuwe raadsheren integraal dient te worden heroverwogen. Bij tussenarrest van 24 november 2020 heeft een andere kamer van het hof geoordeeld dat er geen reden is om het verzoek tot verwijzing naar een ander hof toe te wijzen.
De Hoge Raad
Het Waterschap c.s. stellen cassatieberoep in tegen de beide tussenarresten. In het middel wordt geklaagd dat drie oordelen in het tussenarrest van 7 juli 2020 in strijd met art. 6 EVRM tot stand zijn gekomen. Ten aanzien van de raadsheren die het tussenarrest van 7 juli 2020 hebben gewezen bestaat volgens het middel namelijk de objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid.
De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van art 6 lid 1 EVRM voorop staat dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit is slechts anders als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze procespartij bestaande vrees voor partijdigheid objectief gerechtvaardigd is. Bovendien heeft ook een partij die na een tussenuitspraak een wrakingsverzoek heeft gedaan waarin is berust de mogelijkheid om in hogere instantie aan te voeren dat de aangevochten rechtelijke beslissing niet in stand kan blijven, omdat wegens het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter geen sprake is van een eerlijke procedure.
Aan de klacht met betrekking tot de partijdigheid hebben het Waterschap c.s. ten grondslag gelegd dat raadsheer 1 als lid van de pachtkamer van het hof in meerdere pachtzaken arrest heeft gewezen samen met de partijdeskundige van verweerder, die als deskundige deel uitmaakt van die pachtkamer. In het tussenarrest van 7 juli 2020 heeft het hof onder meer geoordeeld dat ruimhartig moet worden omgesprongen met de door verweerder gevorderde kosten van de partijdeskundige.
De Hoge Raad oordeelt dat deze omstandigheden meebrengen dat de vrees voor partijdigheid die bij het Waterschap c.s. is ontstaan, ten aanzien van de raadsheer die ook lid is van de pachtkamer, gerechtvaardigd is.
De klacht faalt voor zover wordt geklaagd dat de vrees voor partijdigheid van het Waterschap c.s. ook objectief gerechtvaardigd is ten aanzien van de andere twee raadsheren die het tussenarrest van 7 juli 2020 hebben gewezen. De Hoge Raad overweegt daartoe:
“Het vermoeden van onpartijdigheid (zie hiervoor in 3.2.) wordt niet ontkracht door de in de procesinleiding genoemde omstandigheid dat de behandelende raadsheren tijdens de comparitie van partijen op 23 april 2019 niet onder de aandacht van partijen hebben gebracht dat de partijdeskundige ook deskundig lid is van de pachtkamer van het hof, en evenmin door de hiervoor in 3.3. vermelde omstandigheden die betrekking hebben op [raadsheer 1].”
Aldus oordeelt de Hoge Raad dat het tussenarrest van 7 juli 20202 niet in stand kan blijven en dat de zaak moet worden verwezen naar een andere hof ter verdere beslissing. Het verwijzingshof zal hetgeen waarover is beslist in dat tussenarrest volledig opnieuw moeten beoordelen. Daarom kan ook het tussenarrest van 24 november 2020 niet in stand blijven.
Afdoening
De Hoge Raad vernietigt de arresten van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Dat is in lijn met de conclusie van A-G Rank-Berenschot, hoewel de A-G adviseerde de zaak zelf af te doen.