HR 7 juli 2023, ECLI:NL:HR:2023:1050
De vervaltermijn van twee maanden van art. 7:929 lid 1 BW gaat pas lopen als de verzekeraar voldoende zekerheid heeft verkregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen. Wanneer de verzekeraar voldoende zekerheid heeft over een schending, of hij onderzoek moet doen naar een mogelijke schending, hangt af van de omstandigheden van het geval.
Achtergrond van de zaak: schending van de mededelingsplicht door verzekeringnemer
Eerst kort het juridisch kader. Volgens art. 7:928 lid 1 BW is de verzekeringnemer verplicht vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. Als de verzekeringnemer niet aan deze mededelingsplicht heeft voldaan, is geen uitkering verschuldigd indien de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken geen verzekering zou hebben gesloten (art. 7:930 lid 4 BW). Art. 7:929 lid 1 BW bepaalt dat de verzekeraar die ontdekt dat aan de in art. 7:928 BW omschreven mededelingsplicht niet is voldaan, de gevolgen daarvan slechts kan inroepen als hij de verzekeringnemer binnen twee maanden na de ontdekking op de niet-nakoming wijst onder vermelding van de mogelijke gevolgen.
Verweerster in cassatie, Sasagar B.V. (hierna: Sasagar), is een bedrijf dat zich voornamelijk bezighoudt met koeriersdiensten. Tot haar bedrijfsauto’s behoorde een BMW. Sasagar heeft de BMW in 2016 verzekerd bij een rechtsvoorganger van Nationale Nederlanden (hierna ook: NN). Daarbij is in het door de tussenpersoon ingevulde aanvraagformulier de vraag “Heeft verzekeringnemer de laatste 3 jaar 1 schade gehad of is de laatste 3 jaar in totaal meer dan EUR 10.000,- aan schade betaald?” beantwoord met “Nee”.
De BMW is in maart 2018 gestolen. Sasagar heeft aanspraak gemaakt op uitkering van de diefstalschade. NN wil niet uitkeren, omdat zij meent dat Sasagar haar schadeverleden opzettelijk niet naar waarheid heeft opgegeven. NN beroept zich bij brief van 16 augustus 2018 op de gevolgen die aan de onjuiste beantwoording van het aanvraagformulier kunnen worden verbonden, waaronder het verval van het recht op een vergoeding (art. 7:928-930 BW).
Sasagar vordert in deze procedure vergoeding van de diefstalschade. Sasagar stelt onder meer dat NN geen beroep kan doen op de schending van de mededelingsplicht door Sasagar. Volgens Sasagar was de vervaltermijn van art. 7:929 lid 1 BW al verstreken toen NN zich op 16 augustus 2018 op de gevolgen van de schending beriep.
Rechtbank en hof
De rechtbank heeft de vordering van Sasagar afgewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. In de omstandigheden van dit geval kan volgens het hof niet worden aangenomen dat NN eerder dan twee maanden voor 16 augustus 2018 met voldoende mate van zekerheid ervan kon uitgaan dat Sasagar haar mededelingsplicht bij het aangaan van de verzekering niet was nagekomen. NN diende voldoende tijd te hebben om het dossier te bestuderen, om zich ervan te verzekeren dat Sasagar haar mededelingsplicht had geschonden.
De Hoge Raad
Sasagar gaat in cassatie. Dat Sasagar haar mededelingsplicht heeft geschonden, staat in cassatie niet ter discussie. In cassatie gaat het alleen nog om de vraag of NN tijdig de gevolgen van het niet nakomen van de mededelingsplicht heeft ingeroepen (namelijk: het niet verschuldigd zijn van uitkering op de voet van art. 7:930 lid 4 BW). Ingevolge art. 7:929 lid 1 BW diende NN die gevolgen in te roepen binnen twee maanden nadat zij het niet nakomen van de mededelingsplicht had ‘ontdekt’.
Meer specifiek gaat het in cassatie om de vraag wanneer een verzekeraar kan worden geacht de schending van de mededelingsplicht te hebben ontdekt, zodat de vervaltermijn gaat lopen: als de verzekeraar omtrent de schending een voldoende mate van zekerheid heeft (hof) of als hij die schending had kunnen en behoren te ontdekken (Sasagar). Verder gaat het in cassatie om een feitelijke vraag: of het hof kon oordelen dat de vervaltermijn van twee maanden in dit geval niet eerder aanving dan 18 juni 2018.
Onderdeel 1 van het middel betoogt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over het begrip “ontdekking” in art. 7:929 lid 1 BW omdat het is uitgegaan van een subjectieve, in plaats van een objectieve benadering van dat begrip.
De Hoge Raad vindt deze klacht ongegrond. Aan de kennisgevingsplicht van art. 7:929 lid 1 BW ligt de gedachte ten grondslag dat de verzekeraar zijn wederpartij niet in onzekerheid mag laten over de vraag of hij zich een beroep op schending van de mededelingsplicht wil voorbehouden, en de zaak niet op haar beloop mag laten (rov. 3.4). De Hoge Raad wijst op de parlementaire geschiedenis bij die bepaling, waarin ook staat dat een vermoeden van een schending onvoldoende is. Nodig is dat de verzekeraar daaromtrent een voldoende mate van zekerheid heeft.
Aan de hand van deze gedachtegang legt de Hoge Raad art. 7:929 lid 1 BW als volgt uit (rov. 3.5):
“Art. 7:929 lid 1 BW moet in het licht van het voorgaande aldus worden uitgelegd, dat de daarin genoemde vervaltermijn van twee maanden pas gaat lopen als de verzekeraar voldoende zekerheid heeft verkregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen. Het is afhankelijk van de omstandigheden van het geval wanneer de verzekeraar de bedoelde zekerheid heeft verkregen, en of en in welke mate van de verzekeraar mag worden verwacht dat hij onderzoek doet nadat hij aanwijzingen heeft gekregen dat de verzekeringnemer diens mededelingsplicht niet is nagekomen.”
Vervolgens verwerpt de Hoge Raad het cassatieberoep van Sasagar, omdat het hof de voormelde uitleg van art. 7:929 lid 1 BW niet heeft miskend, of omdat Sasagar een onjuiste uitleg voorstaat.
Gijsbrecht Nieuwland en Paul Tanja stonden NN bij in de cassatieprocedure.