HR 2 februari ECLI:NL:HR:2024:160

Bij een opname van een betrokkene in een FPC ter uitvoering van een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 lid 3 en 4 Wvggz, zijn de Wvggz en de op grond van de Wfz en de Bvt toepasselijke huisregels en beheersbevoegdheden naast elkaar van toepassing.

De rechtbank had een zorgmachtiging verleend voor de duur van zes maanden en bepaald dat betrokkene zou worden opgenomen in een instelling als bedoeld in art. 3.1 lid 1 of art. 3.3 lid 1 Wet forensische zorg (Wfz). Voorts had zij bepaald dat voor de duur van de opname in zo’n instelling verschillende bepalingen en hoofdstukken van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) van toepassing zouden zijn. Vergelijk over die mogelijkheid (en verplichting) onder meer CB-2023-149.

Betrokkene, opgenomen in een hiervoor bedoelde instelling, klaagde over diverse hem opgelegde maatregelen, en voorts over het feit dat hem geen beslissing op de voet van art. 8:9 Wvggz was uitgereikt. Klachtencommissie en rechtbank wezen deze klachten van de hand.

De Hoge Raad acht het oordeel van de rechtbank dat zowel de bepalingen van de Wvggz als de bepalingen uit de Bvt van toepassing zijn, zonder dat sprake is van voorrang van een van de wettelijke stelsels, juist:

“[B]ij een opname van een betrokkene in een FPC ter uitvoering van een zorgmachtiging als bedoeld in art. 6:4 lid 3 en 4 Wvggz, [zijn] de Wvggz en de op grond van de Wfz en de Bvt toepasselijke huisregels en beheersbevoegdheden naast elkaar van toepassing (…). Dit brengt mee dat ten aanzien van de betrokkene beslissingen kunnen worden genomen die uitsluitend zijn gebaseerd op de in art. 6:4 lid 5 Wvggz genoemde bepalingen van de Wfz en de Bvt. Art. 8:9 Wvggz is dan niet van toepassing.”

Volgt verwerping van het cassatieberoep.

Cassatieblog.nl

Share This