HR 8 november 2024, ECLI:NL:HR:2024:1603 (Anne Frank Fonds/Anne Frank Stichting c.s.)
Is voor het doen van een mededeling aan het publiek noodzakelijk dat de mededeling tot dat publiek is gericht, of volstaat de enkele toegankelijkheid van de website waarop het werk is gepubliceerd, zij het via een omweg (zoals een VPN-dienst)? Wie doet in dat laatste geval de mededeling aan het publiek? De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het HvJEU.
Achtergrond van het geschil
Deze zaak draait om de publicatie op een website van een editie van het dagboek van Anne Frank. Op (delen van) het dagboek heeft het Anne Frank Fonds in Nederland nog tot 2037 het auteursrecht. In veel andere landen bevindt het dagboek zich echter al in het publieke domein.
Om die reden maakt de website waarop het dagboek is gepubliceerd gebruik van geo-blocking. Dat zorgt ervoor dat de website niet vanaf een Nederlands IP-adres bezocht kan worden. Zo’n geo-block kan echter omzeild worden via VPN- of soortgelijke diensten. Op die manier kan de website dus toch vanuit Nederland worden bekeken.
In cassatie gaat het erom of onder deze omstandigheden via de website mededeling wordt gedaan aan het publiek in Nederland in de zin van art. 3 lid 1 Auteursrichtlijn. Dat zou een schending opleveren van het auteursrecht van het Anne Frank Fonds.
Een mededeling aan het publiek? Prejudiciële vragen aan het HvJEU
Volgens vaste rechtspraak van het HvJEU moet aan het begrip ‘mededeling aan het publiek’ een ruime betekenis worden gegeven: het omvat iedere mededeling die wordt gedaan aan niet op de plaats van oorsprong van de mededeling aanwezig publiek. Tegelijkertijd beoogt de Auteursrichtlijn een evenwicht te waarborgen tussen (i) bescherming van intellectuele eigendomsrechten en (ii) de bescherming van de vrijheid van meningsuiting, de vrijheid van informatie en het algemeen belang. Dat evenwicht moet dus worden gezocht bij de uitleg en toepassing van de Auteursrechtrichtlijn, waarbij ook rekening moet worden gehouden met het bijzondere belang van internet voor de vrijheid van meningsuiting en van informatie.
In deze zaak gaat het erom of voor het doen van een mededeling aan het publiek noodzakelijk is dat de mededeling tot dat publiek is gericht, of dat de enkele toegankelijkheid van de website waarop het werk is gepubliceerd (al dan niet via een omweg) volstaat.
De Hoge Raad wijst allereerst op rechtspraak van het HvJEU over het merkenrecht, distributierecht en databankenrecht. Uit die rechtspraak volgt dat de enkele toegankelijkheid van een website in een lidstaat niet maakt dat ‘dus’ ook sprake is van een inbreuk op een IE-recht in die lidstaat. Daarvoor is vereist dat de website is bestemd voor of gericht op die lidstaat, waarbij de wil van degene die de handeling verricht van belang kan zijn.
Deze lijn zou kunnen worden doorgetrokken naar het auteursrecht. Tot die slotsom kwam ook A-G Szpunar in zijn conclusie in de (uiteindelijk niet doorgezette) zaak Grand Production/GO4YU. Voor het ook in het auteursrecht hanteren van dat criterium pleit verder, zo overweegt de Hoge Raad, dat voor een mededeling aan het publiek een weloverwogen interventie is vereist, en ook dat zonder zo’n criterium het territoriaal beheer van auteursrechten op internet (vanwege het bestaan van VPN-diensten en vergelijkbare diensten) onmogelijk zou worden. Een werk zou dan dus feitelijk niet op internet gepubliceerd kunnen worden zolang het in enig land auteursrechtelijk beschermd is. Dat lijkt zich dan weer niet te verhouden met het rechtvaardig evenwicht dat moet worden gezocht, waarbij immers ook rekening moet worden gehouden met de vrijheid van meningsuiting en informatie. Tegenover dit alles staat echter weer dat het hanteren van een gerichtheidseis kan meebrengen dat de rechthebbende zijn auteursrecht mogelijk niet ten volle zal kunnen handhaven, omdat het publiek in een land waarop publicatie niet is gericht, feitelijk van het werk kennis kan nemen.
Er bestaat tegen die achtergrond naar het oordeel van de Hoge Raad redelijkerwijs twijfel over het antwoord op de vraag of in het auteursrecht een gerichtheidseis moet worden gehanteerd. Die vraag legt de Hoge Raad dan ook voor aan het HvJEU.
De Hoge Raad overweegt in het verlengde hiervan dat – als een dergelijke gerichtheidseis zou moeten worden gesteld – ook de vraag opkomt welke factoren in aanmerking moeten worden genomen om te bepalen of een publicatie op internet tot een bepaald publiek is gericht. Volgens de Hoge Raad ligt voor de hand dat niet alleen de subjectieve wil van degene die de publicatie verricht bepalend is, maar ook of diegene voldoende (technische) maatregelen heeft genomen om kennisneming van de publicatie door het publiek waar de publicatie níet voor is bedoeld, te voorkomen. In een geval als dit zou het daarbij volgens de Hoge Raad kunnen gaan om het treffen van alle (technische) maatregelen “die redelijkerwijs denkbaar en haalbaar zijn”. Als daarbij gebruik wordt gemaakt van geo-blocking, is volgens de Hoge Raad ook nog de vraag of relevant is in welke mate het publiek in het geblokkeerde land in staat en bereid is om die maatregel te omzeilen.
Verder is de vraag of, als in een geval als dit sprake is van een mededeling aan het publiek, die mededeling wordt gedaan door degene die het werk op internet heeft gepubliceerd (de beheerder van de website), of door de aanbieder van de VPN- of soortgelijke dienst.
Ook over het antwoord op deze vragen bestaat naar het oordeel van de Hoge Raad redelijkerwijs twijfel.
De Hoge Raad stelt dan ook, conform de suggestie in de conclusie van A-G Van Peursem, prejudiciële vragen aan het HvJEU.
Prejudiciële vragen in kort geding
Omdat deze procedure een kort geding is, is de Hoge Raad niet verplicht tot het stellen van prejudiciële vragen. De uitkomst van het kort geding bindt de rechter ten gronde immers niet. Vaak stelt de Hoge Raad in een kort geding dus ook geen prejudiciële vragen. In deze zaak doet hij dit toch, omdat het antwoord op de vragen ook voor andere zaken van belang zal zijn (zoals de bodemprocedure in de onderhavige zaak die in België loopt).