HR 23 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:820

(i) Een proceskostenbeding in een huurovereenkomst, op grond waarvan de huurder die tekortschiet in de nakoming van de huurovereenkomst alle gerechtelijke kosten moet betalen die de verhuurder maakt, is oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13/EG (hierna: de Richtlijn oneerlijke bedingen). Een dergelijk beding is daarom vernietigbaar.
(ii) Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) is niet met zekerheid af te leiden of de rechter vervolgens nog een proceskostenveroordeling op de voet van art. 237 e.v. mag uitspreken ten laste van de huurder. De Hoge Raad stelt hierover een prejudiciële vraag aan het HvJEU.

Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad

Een verhuurder verhuurt aan de huurder een parkeerplaats. De huurovereenkomst bevat het volgende proceskostenbeding: “Alle voor de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten, waaronder begrepen administratiekosten, alsook alle gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten, die verhuurder maakt in geval van niet nakoming van enige bepaling van deze overeenkomst of de wet door huurder, zijn voor rekening van huurder.” De verhuurder vordert ontbinding van de huurovereenkomst, met ontruiming van het gehuurde en veroordeling van de huurder tot betaling van een geldbedrag, en daarnaast veroordeling van de huurder in de proceskosten. De kantonrechter beoordeelt ambtshalve of het proceskostenbeding oneerlijk is en wat de consequenties daarvan zouden moeten zijn. De kantonrechter overweegt dat hierover in de rechtspraak verschillend wordt gedacht, en stelt prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.

Het proceskostenbeding is oneerlijk

De Hoge Raad oordeelt dat het proceskostenbeding het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort, zoals bedoeld in art. 3 lid 1 van de Richtlijn oneerlijke bedingen. De Hoge Raad vergelijkt de situatie waarin de consument als gevolg van toepassing van het beding verkeert met de situatie zoals die zou zijn als partijen op dit punt geen regeling zouden hebben getroffen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat een consument op grond van art. 237 Rv weliswaar in de proceskosten van zijn wederpartij kan worden veroordeeld, maar dat die proceskosten in de regel worden begroot aan de hand van het zogenoemde liquidatietarief. Daarnaast omvatten de op die manier begrote kosten ook de ‘van kleur verschoten’ buitengerechtelijke kosten (art. 241 Rv in verbinding met art. 6:96 lid 2 BW).  Als gevolg van dit alles zijn de proceskosten waarin de consument wordt veroordeeld vaak lager dan de werkelijke proceskosten van zijn wederpartij. Dat draagt bij aan de toegang tot de rechter, omdat daarmee wordt tegengegaan dat een partij afziet van het instellen van een vordering of het voeren van verweer uit vrees voor het risico van een hoge proceskostenveroordeling. Een proceskostenbeding neemt deze begrenzing weg, en tast daarmee de positie van de consument aan. Dat de rechter de bedongen proceskosten kan matigen (art. 242 lid 1 Rv) doet daaraan niet af. Het proceskostenbeding is daarom oneerlijk, aldus de Hoge Raad. Daarmee volgt hij de conclusie van plaatsvervangend procureur-generaal Wissink.

Mag de rechter vervolgens art. 237 Rv toepassen?

De Richtlijn oneerlijke bedingen schrijft voor dat een beding dat oneerlijk is bevonden de consument niet bindt. Dat betekent dat dergelijke bedingen ten aanzien van de consument zonder meer buiten toepassing worden gelaten, en dat de rechter niet bevoegd is om de inhoud van het beding te herzien (zie HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830, besproken in CB 2019-140). Het betekent ook dat de rechter in plaats van het oneerlijke beding niet zonder meer een regel van nationaal recht mag toepassen die ten aanzien van de consument deels hetzelfde resultaat heeft als toepassing van het vernietigde beding (zie HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198, besproken in CB 2023/23). Dit verbod om terug te vallen op regels van nationaal recht is ontleend aan rechtspraak van het HvJEU die ook wel als ‘terugvalrechtspraak’ wordt aangeduid.

Mag dat de rechter, gelet op het ‘terugvalverbod’, na het vernietigen van een oneerlijk proceskostenbeding nog een proceskostenveroordeling op de voet van art. 237 e.v. Rv uitspreken? De Hoge Raad en de plaatsvervangend p-g komen op dit punt tot verschillende antwoorden. De plaatsvervangend p-g meent van wel. De terugvalrechtspraak ziet volgens hem alleen op beginselen van overeenkomstenrecht, en staat niet in de weg aan de toepassing van andere regels, zoals regels van procesrecht.

De Hoge Raad vindt dat twijfel mogelijk is over de betekenis van de terugvalrechtspraak. Inderdaad is er rechtspraak waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het terugvalverbod slechts geldt voor nationaal recht dat het evenwicht in de contractuele rechtsverhouding beoogt te regelen, en dat de richtlijn zich niet verzet tegen toepassing van het buitencontractuele nationale recht in de plaats van het vernietigde oneerlijke beding. De Hoge Raad wijst onder meer op het arrest inzake Kanyeba waarin het HvJEU oordeelde dat de vernietiging van een boetebeding in de vervoersvoorwaarden van de spoorwegen in het geval van zwartrijden niet eraan in de weg stond dat de spoorwegen de zwartrijder alsnog aanspraken tot vergoeding van de schade die de spoorwegen door het zwartrijden hadden geleden. Anderzijds zou uit het arrest inzake Bank M, over de vernietiging van een hypothecaire kredietovereenkomst, kunnen worden afgeleid dat het terugvalverbod ook ziet op regels over (onder meer) ongerechtvaardigde verrijking. Het HvJEU oordeelde daarin dat de Richtlijn oneerlijke bedingen eraan in de weg staat dat de kredietinstelling na vernietiging van de overeenkomst van de consument een vergoeding vordert die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling.

Hiernaast overweegt de Hoge Raad dat onzeker is of het terugvallen op de regels over de proceskostenveroordeling verenigbaar is met de doelstelling van de Richtlijn oneerlijke bedingen. Die is om het gebruik van oneerlijke bedingen uit te bannen door aan het gebruik daarvan een sanctie te verbinden. Die sanctie zou ontbreken als de consument alsnog op de voet van art. 237 Rv in de proceskosten zou worden veroordeeld. De Hoge Raad stelt de volgende prejudiciële vraag aan het HvJEU:

“Moeten de art. 6 lid 1, 7 lid 1 en 8ter van Richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in het geval dat de verkoper een oneerlijk proceskostenbeding in een overeenkomst hanteert en de overeenkomst na schrapping van het proceskostenbeding kan voortbestaan, de consument die in een gerechtelijke procedure in het ongelijk wordt gesteld, wordt veroordeeld in de proceskosten van de verkoper, overeenkomstig het nationale procesrecht, waarvan het oneerlijke proceskostenbeding beding ten nadele van de consument afweek?”

Share This

Cassatieblog.nl