HR 23 mei 2025, ECLI:NL:HR:2025:796
De algemene regel van stellen en bewijzen ex art. 149 lid 1 Rv geldt ook voor schadevergoedingsvorderingen ter zake van een feitencomplex waarover ook een strafzaak tegen de gedaagde aanhangig is. De toepassing van deze regel is in beginsel niet in strijd met art. 6 EVRM.
Achtergrond
Eiser tot cassatie (hierna: eiser) is bij vonnis van 19 juni 2021 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld voor het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij verweerder in cassatie (hierna: verweerder) door verweerder één of meer keren in de knie te steken. De rechtbank heeft de door verweerder als benadeelde partij ingediende vordering van € 30.000,- aan immateriële schade toegewezen tot een bedrag van € 7.000,- en heeft verweerder voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering. Eiser heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
In maart 2021 heeft verweerder de onderhavige procedure aanhangig gemaakt. Hij vordert een verklaring voor recht dat eiser onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem in de knie te steken en hij vordert een veroordeling van eiser tot betaling van een schadevergoeding, nader op te maken bij staat. Zowel de rechtbank als het hof hebben de vorderingen toegewezen, omdat eiser de stellingen van verweerder onvoldoende heeft betwist.
Het geding in cassatie
Uit art. 149 lid 1 Rv volgt dat de rechter de feiten die een eisende partij aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd en die een gedaagde niet of niet voldoende heeft betwist, als vaststaand moet beschouwen. De door de eisende partij gestelde feiten behoeven dan geen bewijs.
In cassatie klaagt eiser dat het hof niet de door verweerder gestelde feiten als vaststaand mag aanmerken als eiser deze onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Volgens het middel mag de civiele rechter niet tot het oordeel komen dat eiser de door verweerder gestelde feiten onvoldoende heeft betwist, omdat hij zowel partij is in de civiele procedure als een ontkennende verdachte is in de strafzaak en dit in strijd zou zijn met het recht op een eerlijk proces van eiser (art. 6 EVRM) en meer in het bijzonder het nemo tenetur-beginsel. Dit beginsel houdt in dat een verdachte niet mag worden gedwongen om aan zijn eigen veroordeling mee te werken. Eiser klaagt daarnaast dat het hof ten onrechte heeft nagelaten om de zaak ambtshalve aan te houden totdat de strafzaak is afgerond.
De Hoge Raad overweegt dat de in art. 149 lid 1 Rv vervatte regel van stellen en bewijzen ook geldt voor schadevergoedingsvorderingen die zien op een feitencomplex ten aanzien waarvan ook een strafzaak tegen de gedaagde aanhangig is (vgl. HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8755, rov. 2.3 en HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, CB 2023-158, rov. 2.8.1-2.8.3). Behoudens bijzondere omstandigheden, is de toepassing van deze regel in dergelijke gevallen niet in strijd met het in art. 6 EVRM vastgelegde recht op een eerlijk proces. In zoverre berust het middel op een onjuiste rechtsopvatting, zodat het middel faalt.
De Hoge Raad merkt ten overvloede nog wel op dat het antwoord op de vraag welke mate van betwisting, en motivering daarvan, van een gedaagde mag worden verlangd, afhankelijk is van het partijdebat en de overige omstandigheden van het geval. De rechter kan hierbij ook rekening houden met de positie van een gedaagde als verdachte in het strafproces.
De Hoge Raad verwerpt het beroep, conform de conclusie van A-G Snijders.