HR 13 juli 2012, LJN BW3263 (ABN AMRO/X) en
HR 13 juli 2012, LJN BW3264 (Y/Optiver Holding)
Een vonnis waarin wordt beslist op een op art. 843a Rv gebaseerde vordering, ingesteld in een lopende procedure met het oog op de instructie van de zaak, moet worden beschouwd als een tussenvonnis, waartegen (zonder verlof) geen tussentijds beroep open staat.
Na enige jaren van wisselende en verdeelde rechtspraak bij de gerechtshoven heeft de Hoge Raad de knoop doorgehakt over de vraag of de beslissing op een vordering tot afgifte van bescheiden op grond van art. 843a Rv vatbaar is voor tussentijds hoger beroep.
Eindvonnissen, provisionele vonnissen en overige tussenvonnissen
De kernvraag hierbij is of een beslissing op een art. 843a Rv-vordering een eindvonnis of een tussenvonnis is, en in het laatste geval: of het dan om een provisioneel tussenvonnis of om een “overig” tussenvonnis gaat. Dit is van belang omdat alleen tegen eindvonnissen en provisionele tussenvonnissen (vonnissen waarin een voorlopige voorziening wordt getroffen voor de duur van het geding) direct hoger beroep open staat. Tegen “overige” tussenvonnissen kan alleen tussentijds hoger beroep worden ingesteld wanneer de rechter die het tussenvonnis heeft gewezen dat heeft bepaald. Anders moet worden gewacht tot het hoger beroep van het eindvonnis (art. 337 lid 1 Rv). Hetzelfde geldt voor tussentijds cassatieberoep van arresten (art. 401a lid 1 Rv).
Volgens vaste rechtspraak is een tussenvonnis een vonnis waarin niet in het dictum omtrent enig deel van het gevorderde een eind wordt gemaakt aan het geding. “Het gevorderde” is daarbij de materiële rechtsvordering die de inzet van het geding is, dus bijvoorbeeld tot veroordeling van de wederpartij tot nakoming of betaling van schadevergoeding, of tot het uitspreken van een verklaring voor recht. Ook incidentele vonnissen zijn daardoor vaak tussenuitspraken: als de rechter op een incidentele vordering beslist dat hij bevoegd is, dat voeging wordt toegestaan, dat de appellant zekerheid moet stellen et cetera, dan gaat het niet om beslissingen over het “het gevorderde”.
Dit alles staat niet in de wet. Het gaat puur om rechtsontwikkeling door de Hoge Raad en die rechtsontwikkeling lijkt, ook na enkele tientallen arresten over dit onderwerp sinds de jaren zestig, nog niet ten einde. Zo is de Hoge Raad in een arrest van 22 januari 2010 (LJN BK1639) nog teruggekomen van eerdere jurisprudentie over wanneer een tussenuitspraak een provisioneel karakter heeft. Tot de provisionele beslissingen behoren niet, aldus de Hoge Raad, de beslissingen die de rechter geeft in het kader van de voortgang en de instructie van de zaak (zoals een beslissing omtrent de deponering van een voorschot in het kader van een bevolen onderzoek door deskundigen).
Verschillende opvattingen over karakter 843a Rv-beslissingen
Tot welke categorie behoort nu een vonnis op een incidentele vordering op grond van art. 843a Rv? Dat is nog niet zo evident.
Verdedigbaar is dat een dergelijk vonnis (vaak) een “gewoon” incidenteel vonnis is. De vordering gaat niet over het materiële geschil, maar de ene partij heeft voor haar vordering of haar verweer in het lopende geding bepaalde stukken nodig van haar wederpartij, en vordert afgifte daarvan. Dat is een beslissing in het kader van de instructie van de zaak, en dus een tussenvonnis dat niet tussentijds vatbaar is voor beroep.
Maar men kan er ook anders tegenaan kijken. Art. 843a Rv biedt een zelfstandige grondslag voor de vordering tot afgifte van bescheiden. Die vordering kan niet alleen – als incidentele vordering – worden ingesteld in een lopend geding, maar kan ook het onderwerp zijn van een afzonderlijke procedure (bodemprocedure of kort geding). In zoverre lijkt een 843a-vordering meer op een “gewone” gebodsvordering op grond van art. 3:296 BW, zodat een beslissing op een 843a-vordering kan worden gezien als een beslissing op een materiële rechtsvordering die de inzet van het geding is, en daarmee als een eindvonnis.
Maar ook een parallel met de rechtspraak van de Hoge Raad over provisionele uitspraken zou kunnen worden gemaakt: in verzoekschriftprocedures bestaat geen regeling voor de appellabiliteit van voorlopige voorzieningen, en dus heeft de Hoge Raad daar een systeem ontwikkeld, dat echter genuanceerder is dan de rechtspraak in dagvaardingsprocedures: in rekestzaken zijn voorlopige maatregelen tussentijds appellabel als, kort gezegd, de gevolgen ervan niet meer ongedaan te maken zijn. Tegen een afwijzing van een voorlopige omgangsregeling staat dus niet tussentijds beroep open (omgang uit het verleden kan niet worden teruggedraaid), maar tegen een voorlopige vaststelling van alimentatie wel (alimentatie kan worden terugbetaald). Afwijzing van een een 843a-vordering in een lopend geding leidt er misschien toe dat een partij verliest, maar dat is in hoger beroep nog recht te zetten. Toewijzing echter, leidt ertoe dat stukken moeten worden overgelegd, en als die informatie eenmaal bekend is bij de wederpartij, is dat niet meer terug te draaien in hoger beroep. Analoge toepassing van de rechtspraak van de Hoge Raad over voorlopige voorzieningen in rekestzaken zou dus een argument kunnen zijn om in elk geval toewijzende 843a-beslissingen tussentijds vatbaar te maken voor hoger beroep. Tégen het aannemen van een provisioneel karakter van een 843a-beslissing pleit dat het overleggen van stukken niet een voorlopig, maar definitief karakter heeft.
Hoge Raad: gewoon tussenvonnis… in deze twee zaken althans
Vragen als deze werden opgeworpen in twee procedures waarin de Hoge Raad op 13 juli 2012 uitspraak heeft gedaan. A-G Wesseling-van Gent houdt het op dit punt beknopt en volstaat met de conclusie dat zij het eens is met de door een meerderheid in de literatuur na het arrest van de Hoge Raad van 22 januari 2010 aangenomen rechtsopvatting dat een 843a-beslissing een beslissing in het kader van de voortgang en de instructie van de zaak betreft en dus niet tussentijds appellabel is.
De Hoge Raad bespreekt wel expliciet het betoog uit middel 2 dat een 843a-vordering een zelfstandig en materieelrechtelijk karakter heeft en daarom aan te merken is als “inzet van het geding”:
“[Art. 843a Rv] biedt weliswaar in het algemeen een zelfstandige grondslag voor een vordering van degene die daarbij een rechtmatig belang heeft, welke vordering kan worden gedaan in een afzonderlijke procedure of (als incidentele vordering) in een lopende procedure […] en met uiteenlopende oogmerken, zoals het verkrijgen van informatie in verband met (voorgenomen) onderhandelingen of met het oog op het voeren van of de bewijslevering in een lopende of mogelijke procedure. Echter, indien de op art. 843a gebaseerde vordering wordt ingesteld in een lopende procedure met het oog op de instructie van de zaak – ongeacht of dat gebeurt bij dagvaarding of conclusie – en de rechter daarop beslist in een afzonderlijk vonnis, dan moet dit worden beschouwd als een tussenvonnis waarop het bepaalde in art. 337 lid 2 Rv. van toepassing is en niet als een eindvonnis waarmee in het dictum omtrent enig deel van het gevorderde een einde wordt gemaakt aan het geding.”
Zie ik het goed, dan kán volgens de Hoge Raad dus wel sprake zijn van tussentijdse appellabiliteit van een 843a-beslissing, zolang de vordering maar niet is ingesteld met het oog op de instructie van de zaak. Als een partij in een lopende zaak overlegging van stukken vordert in verband met een ander geschil dan waar de zaak over gaat, zou in principe wel beroep kunnen worden ingesteld van een beslissing op deze vordering in een (dan:) deelvonnis. Er moet dus worden gedifferentieerd naar het doel van de 843a-vordering. Dat is in dit verband een wat ongebruikelijk criterium.
Aan de incidentele vordering tot overlegging van bescheiden in de zaak met LJN BW3263 waren ook de bepalingen van art. 22 en 162 Rv ten grondslag gelegd, die de rechter de bevoegdheid geven te bevelen bescheiden over te leggen. De Hoge Raad gaat daar niet met zoveel woorden op in, maar kennelijk hebben ook dergelijke beslissingen een tussenvonnis-karakter.
In de zaak met LJN BW3264 gaat de Hoge Raad nog wel in op omstandigheden die het gemis van een tussentijds rechtsmiddel kunnen verzachten: bij de beoordeling van het verzoek ex art. 843a Rv kan de vertrouwelijkheid van stukken worden meegewogen, de rechter kan aan een bevel tot verstrekking van stukken voorwaarden verbinden en er bestaat onder omstandigheden ook een mogelijkheid alleen rechter kennis te laten nemen van vertrouwelijke stukken (zie HR 11 juli 2008, LJN BC8421). Ten slotte, merkt de Hoge Raad op, kan de rechter natuurlijk wel tussentijds hoger beroep toe te staan. Zeker als een dwangsom wordt opgelegd, kan daar aanleiding toe bestaan.