HR 15 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1246
Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie, namelijk dat een ex-partner niet langer verplicht is levensonderhoud te verschaffen indien zijn of haar ex-echtgenoot met een ander ‘samenwoont als waren zij gehuwd’, vergt dat deze bepaling restrictief wordt uitgelegd. Niet te snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen.
Achtergrond van de zaak
De man en de vrouw waren vanaf 2007 met elkaar gehuwd. Desverzocht door de man, heeft de rechtbank de echtscheiding tussen hen uitgesproken. Tegen deze echtscheidingsbeschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld en het hof verzocht een bedrag van €2.250,- per maand aan partneralimentatie vast te stellen. De man heeft verweer gevoerd tegen dit verzoek.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. De plicht tot het betalen van partneralimentatie vervalt, ingevolge art. 1:160 BW, wanneer de voormalige partner is gaan samenwonen met een ander “als waren zij gehuwd”. In hoger beroep heeft de man zich op het standpunt gesteld dat de vrouw sinds geruime tijd met een ander samenwoont als waren zij gehuwd. De vrouw zou in 2011 zwanger zijn geraakt van een ander en, nog tijdens het huwelijk met de man, bevallen zijn van een kind van wie vaststaat dat de man niet de vader is. Op 1 september 2011 zou de vrouw een e-mail hebben gestuurd aan de ouders van de persoon met wij zij nu samenwoont. De man heeft betoogd dat de vrouw slechts voor de vorm staat ingeschreven op het adres van haar vader. Hij heeft nauwkeurig aangegeven vanaf welke datum de vrouw met de ander samenwoont. De vrouw heeft het standpunt van de man niet (gemotiveerd) weersproken.
Gezien deze feiten en omstandigheden heeft het hof overwogen dat er een duidelijk bewijsvermoeden bestaat dat de vrouw samenwoont met een ander als waren zij gehuwd, in de zin van art. 1:160 BW. Het had, aldus het hof, op de weg van de vrouw gelegen om dat bewijsvermoeden te weerleggen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Het hof heeft daarom geoordeeld dat vast is komen te staan dat sprake is van een samenleven als bedoeld in art. 1:160 BW, zodat de plicht tot het betalen van partneralimentatie voor de man is vervallen.
Cassatie
De vrouw is van deze beschikking in cassatie gekomen. Zij betoogt dat het hof heeft miskend dat art. 1:160 BW definitief een einde maakt aan de onderhoudsplicht en daarom restrictief dient te worden toegepast, terwijl strenge motiveringseisen gelden voor de rechterlijke beslissing om een beroep op dit artikel te honoreren.
De Hoge Raad overweegt dat het onderdeel faalt voor zover wordt geklaagd dat het oordeel van het hof dat de vrouw samenwoont met een ander, ontoereikend is gemotiveerd. Het hof mocht, op grond van de onweersproken stellingen van de man, aannemelijk achten dat sprake was van samenwoning.
Meer succes heeft de vrouw ten aanzien van haar klacht dat het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten sanctie noopt tot een restrictieve uitleg van die bepaling. De Hoge Raad overweegt:
“Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of de vrouw in de zin van artikel 1:160 BW is gaan samenleven met de ander als waren zij gehuwd, volstaat niet dat zij en de ander met elkaar samenwonen, maar is vereist dat tussen hen een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat zij elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren.”
Inderdaad mag, gezien het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW neergelegde sanctie, volgens de Hoge Raad niet te snel worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor de beëindiging van de plicht tot het betalen van partneralimentatie. De Hoge Raad verwijst hierbij naar een aantal eerdere uitspraken in dit verband (HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586; HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381).
Vervolgens wordt door de Hoge Raad overwogen:
“In het licht van het voorgaande heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd, door enkel de (…) genoemde vaststellingen (…) ten grondslag te leggen aan het bewijsvermoeden dat de vrouw in de zin van art. 1:160 BW is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Het hof heeft in dat oordeel immers niet betrokken of ook sprake is van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding tussen de vrouw en die ander.”
In zoverre slaagt het onderdeel. De Hoge Raad vernietigt daarom de beschikking van het hof ’s-Gravenhage en verwijst de zaak naar het hof Amsterdam voor verdere behandeling en beslissing.