HR 9 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1077 (ABN Amro/Botersloot C.V.)
Als een koper een aanvankelijk geconstateerd gebrek aan een door hem gekochte zaak voor lief neemt, en later ontdekt dat het gebrek van groter omvang of van andere aard is dan hij aanvankelijk dacht, kan aan een beroep op dat gebrek in de weg kan staan dat hij na zijn aanvankelijke ontdekking geen nader onderzoek heeft gedaan of laten doen, terwijl dat in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van hem kon worden verwacht. Het is aan de verkoper zich daarop te beroepen. De rechter mag, bij beantwoording van de vraag of de koper tijdig aan zijn klachtplicht heeft voldaan, aanknopen bij het gebrek waarop de koper zich beroept. Hij hoeft in het kader van de vraag wanneer de klachttermijn is aangevangen, niet (onafhankelijk van het partijdebat) te onderzoeken of de zaak de eigenschappen bezit die de koper op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten.
Feiten
In 1994 heeft Fortis een gebouw geleverd aan een beleggingsmaatschappij. In de koopovereenkomst was onder meer bepaald dat het gebouw bij levering de eigenschappen zou bezitten die voor het gebruik als kantoorruimte nodig zijn. Aan de koper kenbare gebreken die daaraan in de weg zouden staan, zouden voor risico komen van de koper. Verder is in de koopovereenkomst door Fortis gegarandeerd dat er, voor zover haar bekend, geen asbesthoudende materialen in het pand aanwezig zouden zijn. Voorts heeft Fortis verklaard dat haar geen feiten bekend zijn van verontreiniging, die voor het gebruik van het gebouw als kantoorpand nadelig zouden zijn, of die zouden kunnen verplichten tot sanering. De economische eigendom van het gebouw is in 1996 ingebracht in Botersloot.
Uit onderzoek in opdracht van Botersloot is in 1999 gebleken dat in verschillende delen van het gebouw, waaronder de kelders, zich asbest bevond. Voor een deel van deze verontreiniging gold dat sanering ‘dringend noodzakelijk’ was. Tijdens de saneringswerkzaamheden zijn in 2000 in het gebouw materialen met niet hechtgebonden (spuit)asbest aangetroffen. Een deel van het gebouw is daardoor acht maanden ontruimd geweest. Botersloot heeft Fortis aansprakelijk gesteld voor de schade.
Procedure in feitelijke instanties
Botersloot vordert schadevergoeding van Fortis wegens tekortkoming in de nakoming. De rechtbank heeft de vordering afgewezen, omdat Botersloot niet tijdig zou hebben geklaagd op de voet van art. 7:23 lid 1 BW.
In hoger beroep heeft het hof overwogen dat partijen onderscheid maken tussen hechtgebonden asbest en losgebonden (spuit)asbest. Het risico dat vezels vrijkomen en tot asbestbesmetting leiden is bij losgebonden asbest groter. Botersloot heeft zich op het standpunt gesteld dat de aanwezigheid van losgebonden asbest het gebruik van het gebouw als kantoorpand in de weg staat. Het hof heeft overwogen dat dit gebrek in oktober 2000 is ontdekt en dat Botersloot daarover in beginsel tijdig heeft geklaagd. Of Botersloot uit het onderzoek uit 1999 al had moeten opmaken dat er een serieuze, niet te verwaarlozen kans bestond dat zich in het gebouw ook losgebonden asbest zou bevinden, heeft het hof laten onderzoeken door deskundigen. Naar hun oordeel viel dit voor de gemiddelde deskundige op het gebied van asbest niet uit het rapport op te maken. Botersloot heeft volgens het hof dus tijdig geklaagd over de losgebonden asbest en Fortis is toerekenbaar tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst. De vordering tot schadevergoeding is door het hof toegewezen.
Cassatie
ABN AMRO, de opvolgster van Fortis, is in cassatie opgekomen tegen deze uitspraak. Zij betoogt dat het hof voor de beantwoording van de vraag of Botersloot aan haar klachtplicht heeft voldaan ten onrechte bepalend heeft geacht dat Botersloot alleen de aanwezigheid van de losgebonden asbest aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd. Voor toepassing van art. 7:23 lid 1 BW zou de vraag of sprake is van een tekortkoming beantwoord moeten worden in het licht van de geobjectiveerde verwachtingen van de koper. Dat brengt mee dat, in het licht van de koopovereenkomst, de aanwezigheid van asbest in het gebouw een tekortkoming oplevert. Een koper kan de aanvang van de klachttermijn van artikel 7:23 lid 1 niet opschuiven door zich selectief te beroepen op non-conformiteit – aldus nog steeds het middel. Daarvan uitgaande heeft Botersloot in casu niet binnen bekwame tijd geklaagd.
De Hoge Raad stelt bij de behandeling van dit onderdeel voorop dat artikel 7:23 lid 1, eerste zin, BW inhoudt dat de koper geen beroep kan doen op de omstandigheid dat het gekochte niet beantwoordt aan de overeenkomst (als bedoeld in artikel 7:17 lid 1 BW), wanneer hij de verkoper daarvan niet binnen bekwame tijd nadat hij de non-conformiteit heeft ontdekt of had behoren te ontdekken, in kennis heeft gesteld. Deze regel heeft, aldus de Hoge Raad, dezelfde strekking als het voor alle verbintenissen geldende artikel 6:89 BW. De Hoge Raad overweegt voorts (rov. 3.3.2):
“De vraag of de koper binnen bekwame tijd als bedoeld in art. 7:23 lid 1 BW heeft gereclameerd over gebreken aan de afgeleverde zaak, kan niet in algemene zin worden beantwoord. In de in de eerste zin van die bepaling geregelde gevallen dient de koper (a) ter beantwoording van de vraag of de hem afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoordt het in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem te verwachten onderzoek te verrichten en (b) binnen bekwame tijd nadat hij heeft ontdekt of bij een dergelijk onderzoek had behoren te ontdekken dat de afgeleverde zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, hiervan kennis te geven aan de verkoper. (vgl. onder meer HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4600)”
Uit deze overweging volgt niet dat de koper elk door hem ontdekt gebrek aan de verkoper moet melden. Het is, aldus de Hoge Raad, aan de koper of hij zich jegens de verkoper op een bepaald gebrek wil beroepen. Dit zal hij bijvoorbeeld niet doen als hij het gebrek om één of andere reden voor lief neemt. De Hoge Raad vervolgt:
“Dit laat onverlet dat indien de koper later ontdekt dat het gebrek van groter omvang of van andere aard is dan hij aanvankelijk dacht, of een (volgens hem) ander gebrek constateert, aan een beroep op dat gebrek in de weg kan staan dat hij na zijn aanvankelijke ontdekking geen nader onderzoek heeft gedaan of laten doen, terwijl dat in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs van hem kon worden verwacht. Het is aan de verkoper zich daarop te beroepen.”
Gelet hierop is het volgens de Hoge Raad onjuist dat de rechter, bij beantwoording van de vraag of de koper tijdig aan zijn klachtplicht heeft voldaan, niet mag aanknopen bij het gebrek waarop de koper zich beroept. De rechter hoeft niet, zoals het onderdeel betoogd, onafhankelijk van het partijdebat te onderzoeken of de zaak, naar maatstaven van een redelijk handelend koper, de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten.
In de onderhavige zaak hebben beide partijen aangevoerd dat de in 1999 geconstateerde aanwezigheid van asbest niet meebracht dat het gebouw niet overeenkomst zijn bestemming te gebruiken was en dat dit geen gebrek opleverde. Fortis heeft betoogd dat Botersloot de bevindingen van het onderzoek aan haar had moeten meedelen en nader onderzoek had moeten laten doen. Daarvan uitgaande geeft het oordeel van het hof, dat het door Botersloot aan haar vordering ten grondslag gelegde gebrek tot uitgangspunt dient te worden genomen en dat onderzocht moet worden of Botersloot, naar aanleiding van de ontdekking van asbest in 1999, nader onderzoek had moeten laten verrichten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De Hoge Raad verwerpt daarom, overeenkomstig de conclusie van A-G Wissink, het principale cassatieberoep. Het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep behoeft om die reden geen behandeling.