HR 5 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3533 (Cassatie in het belang der wet)
Ook tijdens een verzoekschriftprocedure kan iedere partij verzoeken dat de rechter een voorlopige voorziening treft voor de duur van het geding. Tegen de beschikking waarin dit verzoek wordt toegestaan of afgewezen, kan hoger beroep of cassatieberoep worden ingesteld voordat de eindbeschikking is gewezen. In verzoekschriftprocedures vinden art. 223, 337 lid 1 en 401a lid 1 Rv dus analoge toepassing.
Op 5 september 2014 heeft de Procureur-Generaal een voordracht tot cassatie in het belang der wet (art. 78 RO) gedaan. De voordracht betrof een al wat oudere, onherroepelijke beschikking van Gerechtshof Leeuwarden van 1 december 2011 in een procedure betreffende een verzoek tot wijziging van de kinderalimentatie.
De oorspronkelijke kinderalimentatie vond zijn grond in de rechterlijke beschikking van het hof van 25 mei 2010. Deze beschikking was door het hof uitvoerbaar bij voorraad verklaard. De man heeft de rechtbank in 2011 om wijziging van de alimentatie verzocht, maar dit verzoek werd door de rechtbank afgewezen. In hoger beroep tegen deze alimentatiebeschikking verzocht de man om de uitvoerbaarverklaring bij voorraad te schorsen. Dit verzoek had echter geen betrekking op de bestreden beschikking, maar op de eerdere beschikking van het hof van 25 mei 2010.
Het hof wees dit schorsingsverzoek af en merkte ten eerste op dat het schorsingsverzoek niet gebaseerd kan worden op art. 360 lid 2 Rv, omdat geen schorsing is verzocht van de beschikking waarvan beroep. Het hof achtte verder van belang dat de wet geen uitdrukkelijke grondslag biedt voor een voorlopige voorziening in verzoekschriftprocedures (anders dan in echtscheidingszaken) en dat er geen grond is voor analoge toepassing van art. 223 Rv omdat deze bepaling alleen is geschreven voor dagvaardingszaken.
De man heeft het hier kennelijk bij gelaten, maar de Procereur-Generaal zag aanleiding voor een voordracht tot cassatie in het belang der wet. Hij acht de beslissing van het hof onjuist omdat art. 223 Rv zich zijns inziens wel leent voor overeenkomstige toepassing in verzoekschriftprocedures. Zijn voordracht bevat een uitvoerige analyse van de totstandkomingsgeschiedenis van art. 223 Rv, waarin een verklaring voor het gegeven dat de regeling van de provisionele vorderingen niet tevens op de verzoekschriftprocedure van toepassing is verklaard ontbreekt. In de literatuur wordt de vraag naar analoge toepassing in verzoekschriftzaken in de regel bevestigend beantwoord, maar in de lagere rechtspraak wordt hierover wisselend geoordeeld.
Met de voordracht tot cassatie in het belang der wet wordt een einde gemaakt aan de onzekerheid op dit punt. De Hoge Raad volgt de Procureur-Generaal:
“3.4 (…) De wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in art. 261 e.v. Rv verzetten zich niet tegen overeenkomstige toepassing van art. 223 Rv op verzoekschriftprocedures. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever, door alleen in zaken van echtscheiding en scheiding van tafel en bed voorlopige voorzieningen wettelijk te regelen (art. 821–826 Rv), daarbuiten de mogelijkheid van een voorlopige voorziening in de verzoekschriftprocedure heeft willen uitsluiten. Derhalve kan ook in andere gevallen in een verzoekschriftprocedure een incidenteel verzoek gedaan worden tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding, overeenkomstig hetgeen art. 223 Rv bepaalt voor dagvaardingsprocedure.”
De Hoge Raad geeft de rechtspraktijk meteen een paar procedurele aandachtspunten mee. Ten eerste kan een voorlopige voorziening zowel in de hoofdzaak (bij verzoek- of verweerschrift), als in een afzonderlijk incidenteel verzoekschrift worden gedaan (rov. 3.5). Net als in dagvaardingszaken is het wel aan de rechter overgelaten of hij, gelet op de inhoud van het verzoek, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige en voortvarende procesvoering, het verzoek aanstonds behandelt en beslist (vergelijk HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176 (zie CB 2012, 49). Maar, zo voegt de Hoge Raad toe, het ligt voor de hand dat indien een spoedeisend belang bestaat bij een voorlopige voorziening, op het verzoek in de regel eerst en vooraf wordt beslist.
De Hoge Raad maakt tot slot duidelijk dat – in afwijking van de hoofdregel van art. 358 lid 1 Rv – hoger beroep of cassatieberoep kan worden ingesteld tegen een toe- of afwijzing van een voorlopige voorziening voordat de eindbeschikking wordt gewezen. Ook ten aanzien van de mogelijkheid van tussentijds hoger beroep of cassatieberoep vindt de regeling in dagvaardingsprocedures (vgl. art. 337 lid 1 en art. 401a lid 1 Rv) dus analoog toepassing.