HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ7396 (Eisers/Staat)
Indien in een bepaald geval de gevolgen van strafvorderlijk optreden een ander dan de verdachte treffen, dient de vraag of zulks tot aansprakelijkheid van de overheid jegens de benadeelde leidt – op de grond dat deze gevolgen buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico van de benadeelde vallen – te worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. De afwijzing van aansprakelijkheid mag daarom niet worden gebaseerd op de enkele omstandigheid dat de benadeelde de levenspartner respectievelijk het inwonende kind van de verdachte is en een intieme band met hem heeft.
Tegen X is een verdenking gerezen van voorbereidingshandelingen ter zake van een terroristische aanslag. Naar aanleiding van die verdenking heeft een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van verdachte X. De doorzoeking werd voorafgegaan door het binnentreden van een arrestatieteam. In de woning bevonden zich op dat moment de echtgenote van de verdachte en hun toen één jaar oude zoon. De echtgenote en de zoon hebben in deze procedure vergoeding gevorderd van de schade die zij als gevolg van de inval stellen te hebben geleden.
In de jurisprudentie van de Hoge Raad zijn maatstaven ontwikkeld voor het beoordelen van de aansprakelijkheid van de overheid voor de gevolgen van strafvorderlijk optreden voor derden (dat wil zeggen: anderen dan de verdachte). In het arrest Staat/Lavrijsen heeft de Hoge Raad het uitgangspunt aanvaard dat strafvorderlijk optreden dat voldoet aan de voor het desbetreffende dwangmiddel (bijvoorbeeld een doorzoeking) geldende geschreven en ongeschreven regels van strafprocesrecht niet alleen jegens de verdachte, maar óók jegens daarbij betrokken derden rechtmatig is. Daaraan heeft hij echter toegevoegd dat, óók indien een overheidshandeling op zichzelf niet als onrechtmatig kan worden aangemerkt, de overheid op grond van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de onevenredig nadelige gevolgen van zodanige handeling, dat wil zeggen: de gevolgen die buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico vallen en die op een beperkte groep burgers of instellingen drukken. Deze vorm van aansprakelijkheid vloeit voort uit het égalitébeginsel (het beginsel van gelijkheid voor openbare lasten) en dient te worden onderscheiden van aansprakelijkheid van de overheid voor de gevolgen van strafvorderlijk optreden voor gewezen verdachten, waarvoor in de jurisprudentie zelfstandige maatstaven zijn ontwikkeld. Deze zijn samengevat in het zogenaamde Begaclaim-arrest (zie over de verhouding tussen beide vormen van aansprakelijkheid nader CB 2013-137).
In deze zaak had het hof geoordeeld dat het relevante strafvorderlijk optreden – dat werd gerechtvaardigd door de gerezen terrorismeverdenking – op zichzelf rechtmatig was. Volgens het hof bestond evenmin aansprakelijkheid op grond van het égalitébeginsel. Van gevolgen die buiten het normale maatschappelijk risico vallen is namelijk geen sprake: de in dit geval gevorderde schade dient voor risico van de echtgenote en het minderjarige kind te blijven, gelet op hun intieme band met de destijds verdachte man, aldus het hof.
In cassatie wordt geklaagd dat het hof aldus verzuimd heeft om toepassing te geven aan de in de rechtspraak ontwikkelde maatstaven voor overheidsaansprakelijkheid in gevallen als het onderhavige en ten onrechte enkel acht heeft geslagen op de band van de benadeelden met de verdachte. Bij de behandeling van deze klacht stelt de Hoge Raad – onder verwijzing naar het arrest Staat/H. (NJ 2005/392), waarin een nadere uitwerking is gegeven van de in Staat/Lavrijsen geformuleerde regel – het relevante beoordelingskader voorop:
“3.5.1 In zijn (…) arrest van 17 september 2004 heeft de Hoge Raad overwogen dat indien in een bepaald geval de gevolgen van strafvorderlijk optreden een ander dan de verdachte treffen, de vraag of zulks tot aansprakelijkheid van de overheid jegens de benadeelde leidt – op de grond dat deze gevolgen buiten het normale maatschappelijk risico of het normale bedrijfsrisico van de benadeelde vallen – dient te worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. In dit verband kunnen onder meer van belang zijn (a) de aard van de overheidshandeling, (b) het gewicht van het daarmee gediende belang, (c) de voorzienbaarheid van die handeling en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, en (d) de aard en de omvang van de toegebrachte schade.
Voorts heeft de Hoge Raad overwogen dat bij bevestigende beantwoording van de vraag of de overheid op de hiervoor vermelde grond in beginsel aansprakelijk is, vervolgens dient te worden onderzocht of de op de overheid rustende vergoedingsplicht op de voet van art. 6:101 BW moet worden verminderd of geheel moet vervallen, op de grond dat de schade mede een gevolg is van omstandigheden die aan de benadeelde kunnen worden toegerekend.”
Vervolgens overweegt de Hoge Raad dat het hof heeft miskend dat de enkele omstandigheid dat de benadeelden de levenspartner respectievelijk het inwonende kind van de verdachte zijn, niet rechtvaardigt dat op het in de jurisprudentie ontwikkelde beoordelingskader een uitzondering wordt gemaakt; hetzelfde geldt voor het enkele bestaan van een “intieme band” tussen de benadeelden en de verdachte. Ook ten aanzien van de levenspartner en het inwonende kind van een verdachte moet volgens de Hoge Raad aan de hand van de hiervoor weergegeven maatstaven worden beoordeeld of en, zo ja, in hoeverre op de overheid een vergoedingsplicht rust voor de schadelijke gevolgen van strafvorderlijk optreden.
De Staat is in cassatie bijgestaan door Hans van Wijk en Gijsbrecht Nieuwland, en in feitelijk instanties door Cécile Bitter en Reimer Veldhuis.