HR 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627 (RCI Financial Services B.V./verweerder)
Voor bestuurdersaansprakelijkheid wegens het aangaan van een onbetaald gebleven en onverhaalbaar gebleken schuld namens de vennootschap, is vereist dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de schuldeiser als gevolg van het niet nakomen van de verplichting door de vennootschap schade zou lijden (HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 286; Beklamel). De enkele omstandigheid dat de schuldeiser, anders dan was overeengekomen, geen eerste- maar een tweederangs pandrecht heeft verkregen, brengt nog niet mee dat hij dientengevolge schade lijdt.
Feiten
Verweerder en zijn echtgenote waren bestuurders van A Groep B.V. en MCD Groep B.V. Zowel A Groep als MCD Groep waren op hun beurt bestuurster van een aantal besloten vennootschappen (respectievelijk Renault- en Nissandealers), hierna aan te duiden als de vennootschappen. Centraal in deze zaak staan de krediet- en financieringsovereenkomsten die de vennootschappen respectievelijk met de ABN AMRO bank (in 1999 en 2005) en RCI Financial Services B.V. (in 2004 en 2006) hebben afgesloten. Bij beide overeenkomsten hebben de vennootschappen zich verplicht om ten behoeve van de bank respectievelijk RCI een pandrecht te vestigen op de huidige en toekomstige voorraden en vorderingen. Het pandrecht ten behoeve van de bank is in 2001 en 2005 gevestigd, dat ten behoeve van RCI is geregeld in de mantelovereenkomsten. Zowel de krediet- en financieringsovereenkomsten als de pandaktes zijn ondertekend door verweerder.
De overeenkomsten van de vennootschappen met RCI betroffen zogenaamde mantelovereenkomsten, waarin de vennootschappen zijn aangeduid als de dealers. RCI is een onderdeel van Renault S.A.S. groep dat onder meer de financiering ten behoeve van de wederverkoop van Renault- en Nissanvoertuigen regelt. In de mantelovereenkomsten is expliciet opgenomen dat de vennootschappen verklaren tot het verpanden van de genoemde zaken bevoegd te zijn, dat daarop geen rechten van derden rusten, en dat de vermelde zaken niet reeds (bij voorbaat) aan een derde zijn overgedragen noch dat daarop ten behoeve van een derde (bij voorbaat) een beperkt recht is gevestigd.
In mei 2007 heeft de ABN AMRO bank de kredietrelatie met de vennootschappen opgezegd en vervolgens executoriaal pandbeslag laten leggen op de voertuigen van de vennootschappen. In juni 2007 heeft RCI executoriaal pandbeslag laten leggen op de door haar gefinancierde voertuigen. In juni en juli 2007 zijn tevens de dealerrelaties tussen Nissan Nederland en Renault Nederland en de vennootschappen beëindigd, waarbij de vennootschappen een bedrag aan RCI verschuldigd waren van € 6.178.225,64 (zoals gesteld door RCI in hoger beroep).
Procesverloop
Op 25 juni 2007 heeft RCI een verzoek aan de voorzieningenrechter gedaan tot onderhandse verkoop van de in beslag genomen voertuigen (art. 3:251 lid 1 BW). Dit verzoek is vervolgens weer ingetrokken omdat over de onderhandse verkoop geen overeenstemming werd bereikt. De voertuigen zijn vervolgens in het openbaar verkocht. De opbrengst van deze veiling bedroeg € 4.358.316,70, waarvan € 3.202.288,35 is uitgekeerd aan de ABN AMRO bank en € 1.183.028,35 aan RCI. In de periode augustus-september 2007 zijn de vennootschappen in staat van faillissement verklaard. In 2009 heeft RCI conservatoir beslag doen leggen op een aantal onroerende zaken van verweerder en hem gedagvaard voor de rechtbank Zwolle-Lelystad.
RCI stelt dat verweerder onzorgvuldig jegens haar gehandeld heeft door namens de vennootschappen verplichtingen tot verlening van eerste pandrechten aan te gaan terwijl hij wist of behoorde te begrijpen dat deze vennootschappen daaraan niet of niet binnen een redelijke termijn zouden kunnen voldoen en geen verhaal zouden bieden voor de voorzienbare schade die RCI dientengevolge zou lijden. RCI vordert daarbij een bedrag van € 1.907.611,30. Verweerder stelde onder meer dat hij ervan uit mocht gaan dat de door de bank verkregen pandrechten geen betrekking hadden op de door derden gefinancierde auto’s. De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd omdat de pandakte van de bank ruimer geredigeerd was dan de onderliggende kredietovereenkomst, die bepalend is voor de uitleg van de pandakte. Gelet hierop is verweerder niet aan te rekenen dat hij meende zijn verplichtingen tot het vestigen van eerste pandrechten jegens RCI niet te schenden.
RCI heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank. Het hof oordeelde dat de methode van uitleg die de rechtbank had gehanteerd onjuist is omdat de pandakte uitgelegd dient te worden met behulp van de Haviltexnorm. Omdat de pandakte van latere datum is dan de kredietovereenkomst, ligt het voor de hand dat de inhoud van de pandakte de omvang van de verpandingsplicht bepaalt. Dit betekent dat de vennootschappen toerekenbaar zijn tekortgeschoten jegens RCI in hun verplichting tot het vestigen van eerste pandrechten op bestaande en nieuwe voertuigen. De vraag is nu of dit handelen verweerder verweten kan worden. Het hof verwijst hierbij naar het arrest Ontvanger/Roelofsen, waarin zijn onderscheiden het geval waarin de bestuurder namens de vennootschap heeft gehandeld en het geval waarin de bestuurder heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. Het Hof constateert dat het hier om het tweede geval gaat:
“12. Zoals gezegd bestaat het nadeel voor RCI er in dat als gevolg van het gewraakte handelen (het aangaan van de verbintenis tot vestiging van een eerste pandrecht) een andere verbintenis (die tot terugbetaling van het krediet) niet werd nageleefd. Anders gezegd, door de verstrekking van een tweede pandrecht werd bewerkstelligd dat de verbintenis tot terugbetaling van het krediet niet werd nagekomen. Het handelen van [geïntimeerde] dient daarom getoetst te worden aan de tweede norm (weergegeven onder 9): was het handelen of nalaten van [geïntimeerde] ten opzichte van RCI in gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt treft? Dat is met name het geval als komt vast te staan dat hij wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de [geïntimeerde]-vennootschappen tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade. Dit criterium (ontleent [sic, MJ] aan de Beklamel-norm van het eerste criterium) stelt voor bestuurdersaansprakelijkheid cumulatief als vereiste dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen voldoet en dat zij geen verhaal biedt voorde daardoor ontstane schade.”
Het komt er volgens het hof op neer of verweerder bij het namens de vennootschappen aangaan van de verplichting tot het verlenen van een pandrecht dat eerste in rang was, heeft voorzien of heeft behoren te voorzien dat de vennootschappen hun verplichting tot terugbetaling niet zouden nakomen en dat verhaal van de daaruit voortvloeiende schade niet mogelijk zou zijn. Omdat RCI geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit dit blijkt, wijst het hof de vordering van RCI af.
Cassatie
In cassatie verwijst de Hoge Raad naar zijn eerdere jurisprudentie waarin is bepaald dat het antwoord op de vraag of een bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt afhankelijk is van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Met name is hier van belang het Beklamelcriterium dat vereist dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden:
“4.3 Het antwoord op de vraag of de bestuurder persoonlijk een ernstig verwijt als zojuist bedoeld kan worden gemaakt, is afhankelijk van de aard en ernst van de normschending en de overige omstandigheden van het geval. Indien de bestuurder namens de vennootschap een verbintenis is aangegaan en de vordering van de schuldeiser onbetaald blijft en onverhaalbaar blijkt, kan persoonlijke aansprakelijkheid van de bestuurder worden aangenomen indien deze bij het aangaan van die verbintenis wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, behoudens door de bestuurder aan te voeren omstandigheden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat hem persoonlijk ter zake van de benadeling geen ernstig verwijt kan worden gemaakt (zie onder meer HR 6 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB9521, NJ 1990/286 (Beklamel) en HR 8 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0758, NJ 2006/659 (Ontvanger/[C]), geval (i)). In de kern houdt dit zogenoemde “Beklamelcriterium” de eis in dat de bestuurder bij het aangaan van de verbintenis wist of behoorde te begrijpen dat de schuldeiser van de vennootschap als gevolg van zijn handelen schade zou lijden.”
De Hoge Raad oordeelt dat in deze zaak de enkele omstandigheid dat RCI, anders dan was overeengekomen, geen eerste maar een tweede pandrecht heeft verkregen, nog niet meebrengt dat hij dientengevolge schade lijdt:
“4.4 Het verwijt dat in het onderhavige geval aan de bestuurder wordt gemaakt is dat hij namens de vennootschappen een verplichting is aangegaan – de verplichting tot het verstrekken van een eerste pandrecht aan RCI op de door deze gefinancierde auto’s –, waarvan hij wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschappen deze niet zouden kunnen nakomen. Anders dan het middel aanvoert, leidt ook een zodanig verwijt pas tot aansprakelijkheid van de bestuurder indien deze wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de schuldeiser als gevolg van het niet nakomen van de verplichting schade zou lijden. Het middel betoogt dat die schade in dit geval is gelegen in de gevolgen van het verkrijgen van een slechtere zekerheidspositie dan is overeengekomen. De enkele omstandigheid dat de schuldeiser, anders dan was overeengekomen, geen eerste maar een tweede pandrecht heeft verkregen, brengt evenwel nog niet mee dat hij dientengevolge schade lijdt.”
De Hoge Raad verwerpt daarmee het cassatieberoep. Met dit oordeel volgt hij niet de conclusie van de Advocaat-Generaal Spier. De A-G was van oordeel dat het hof een te strenge maatstaf had aangelegd voor het aannemen van persoonlijke aansprakelijkheid, door nodig te achten dat voor verweerder bij het verlenen van het pandrecht voorzienbaar was dat RCI in de waan werd gebracht dat zij een solide zekerheidspositie had.