HR 15 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:70 (ILC / verweerster)
Art. 6:119a BW (verplichting tot vergoeding wettelijke handelsrente) mist toepassing bij toewijzing van een vordering tot schadevergoeding in verband met de ontbinding van een handelsovereenkomst.
Art. 6:119a, eerste lid BW bepaalt dat de schuldenaar, wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, in het geval van een handelsovereenkomst over die periode van vertraging de wettelijke rente van die som is verschuldigd. De betreffende periode vangt aan met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als uiterste dag van betaling. In deze zaak had verweerster in cassatie een kraan verkocht aan de vennootschap ILC. Er ontstonden vervolgens problemen over de betaling van de koopprijs, waarna verweerster de koopovereenkomst ontbond. De rechtsverhouding tussen partijen wordt ingevolge een beding in de koopovereenkomst beheerst door het Weens Koopverdrag en aanvullend door nationaal Nederlands recht. Verweerster vordert in rechte, kort gezegd, de misgelopen winst op de verkoop vermeerderd met wettelijke handelsrente omdat ILC in de nakoming van overeenkomst toerekenbaar tekort zou zijn geschoten. Het hof wijst de vordering toe.
In cassatie klaagt ILC dat het hof heeft miskend dat in een geval als het onderhavige, waarin sprake is van een verplichting tot schadevergoeding in verband met de ontbinding van een handelsovereenkomst, er geen verplichting bestaat tot vergoeding van wettelijke handelsrente. De Hoge Raad overweegt dat art. 6:119a BW is ingevoerd ter implementatie van de Richtlijn betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (Richtlijn 2000/35/EG, nu: Richtlijn 2011/7/EU). Art. 3 van eerstgenoemde richtlijn bepaalt dat de in art. 1 onder d van die bepaling bedoelde (handels)rente verschuldigd is ingeval van niet tijdige betaling van een geldsom die voortvloeit uit een handelsovereenkomst. In de considerans van de Richtlijn is echter opgenomen dat deze enkel betrekking heeft op betalingen tot vergoeding van handelstransacties en niet strekt tot regulering van betalingen bij wijze van schadeloosstelling (considerans, nr. 13). De Hoge Raad overweegt vervolgens dat uit de parlementaire geschiedenis van (onder meer) art. 6:119a BW blijkt dat de wetgever geen ruimer toepassingsbereik heeft beoogd dan uit de richtlijn voortvloeit (Kamerstukken II 2001-2002, 28 239, nr. 3, p. 10). Dit leidt tot de volgende slotsom:
“3.3.3 Nu het in dit geval gaat om toewijzing van een vordering tot schadevergoeding in verband met ontbinding van een handelsovereenkomst, mist art. 6:119a BW, gelet op het voorgaande, toepassing (zie HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:40, NJ 2013/368). Uit het Weens Koopverdrag vloeit niet het tegendeel voort. Art. 78 van het verdrag bepaalt slechts dat ingeval van vertraging in de voldoening van een geldsom rente verschuldigd is, zonder de hoogte daarvan te specificeren.”
De klacht van ILC slaagt, en de Hoge Raad doet – conform de conclusie van de A-G Spier – de zaak vervolgens zelf af: nu verweerster wettelijke handelsrente had gevorderd, dient te worden aangenomen dat zij tevens aanspraak maakt op het mindere, te weten de wettelijke rente. Deze komt op de voet van art. 6:119 BW voor vergoeding in aanmerking.