Selecteer een pagina

HR 21 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2396

De Hoge Raad oordeelt over een eerder door hem gewezen arrest: (1) Op de Hoge Raad rustte geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen; (2) De enkele stelling dat de rechter de bedoelde verplichting niet is nagekomen, volstaat niet voor het vestigen van staatsaansprakelijkheid; (3) Nu de wet geen andere cassatierechter kent, en gelet op de samenstelling van de zetel die dit arrest heeft gewezen, kunnen klachten dat de Hoge Raad niet geschikt zou zijn om te oordelen in een zaak over staatsaansprakelijkheid voor rechtspraak gewezen door de Hoge Raad, niet slagen.

Voorgeschiedenis

Op 13 juli 2012 wees de Hoge Raad arrest in een zaak van voormalige piloten tegen hun oud-werkgever, KLM. Zij meenden dat een bepaling in de toepasselijke CAO, op grond waarvan piloten bij het bereiken van de leeftijd van 56 jaar verplicht uit dienst moeten treden, discriminatoir is. Zij vorderden een verklaring voor recht dat die CAO-bepaling nietig is. De Hoge Raad verwierp het door de piloten ingestelde cassatieberoep (ECLI:NL:HR:2012:BW3367).

De piloten dagvaardden vervolgens de Staat en vorderden een verklaring voor recht dat de Staat jegens hen onrechtmatig had gehandeld omdat de Hoge Raad in zijn arrest van 2012 ten onrechte zou hebben nagelaten om prejudiciële vragen te stellen aan het HvJEU, althans omdat de Hoge Raad in strijd met art. 6 EVRM zou hebben nagelaten om de (impliciete) beslissing om geen vragen te stellen te motiveren. Ook vorderden zij veroordeling van de Staat tot vergoeding van de door hen geleden schade. In appel hebben de piloten daarnaast het hof verzocht om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU).

Hof

De rechtbank wees de vorderingen van de piloten af. Het hof bekrachtigde dit vonnis. Het oordeelde, kort gezegd, dat de kwesties van EU-recht waarover partijen van mening verschilden (in de zaak die leidde tot het arrest van 2012) niet noopten tot het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU en dat, ook als daarover anders zou moeten worden geoordeeld, het nalaten van het stellen van vragen niet een voldoende gekwalificeerde schending van EU-recht zou opleveren. Ten aanzien van de grondslag dat de Hoge Raad zijn oordeel niet voldoende zou hebben gemotiveerd, oordeelde het hof dat uit het arrest van 2012 voor eisers duidelijk moest zijn dat de Hoge Raad van oordeel was dat hij over de vragen die aan de orde waren, kon beslissen aan de hand van de bestaande jurisprudentie van het HvJEU, dat de Hoge Raad om die reden geen aanleiding zag voor het stellen van prejudiciële vragen, en dat art. 6 EVRM als zodanig niet de eis stelt dat de Hoge Raad expliciet had moeten overwegen dat hij geen aanleiding zag om vragen te stellen.

Hoge Raad

De piloten komen van het arrest van het hof in cassatie. Daarmee doet zich de opmerkelijke situatie voor dat de Hoge Raad (voor het eerst, aldus A-G Wissink in zijn conclusie) moet oordelen over de wijze waarop hij eerder heeft beslist. Dit arrest is daarom niet gewezen door raadsheren uit de civiele kamer, maar door leden van de strafkamer. Dit wordt voorafgaand aan de inhoudelijke beoordeling in het arrest als volgt vermeld:

“2 (…) Dit arrest is gewezen door leden van de Hoge Raad die noch ten tijde van het wijzen van het hierna te noemen arrest van 13 juli 2012, noch ten tijde van het te wijzen van het onderhavige arrest, deel uitmaakten van de civiele kamer van de Hoge Raad.”

Bij de beoordeling van de zaak neemt de Hoge Raad het volgende tot uitgangspunt:

“3.3.2 Uitgangspunt bij die behandeling is dat uit de formulering van het arrest van 2012 blijkt dat de Hoge Raad het geschil tussen partijen (mede) heeft beoordeeld aan de hand van het toepasselijke EU-recht, in het bijzonder de Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (hierna: de Richtlijn) en de naar aanleiding van de Richtlijn gewezen rechtspraak van het HvJ EU, een en ander zoals in dat arrest nader uiteengezet. Uit het arrest van 2012 blijkt voorts dat de Hoge Raad zich – mede aan de hand van de door de Hoge Raad genoemde rechtspraak van het HvJ EU – in staat achtte de tussen partijen bestaande geschilpunten te beslissen en dat het derhalve voor de beslechting van het geding niet nodig was op de voet van artikel 267 VWEU het HvJ EU een prejudiciële beslissing te verzoeken.”

Vervolgens wordt vooropgesteld (rov. 3.3.3) dat het blijkens de rechtspraak van het HvJEU uitsluitend aan de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die verantwoordelijkheid draagt voor de te geven beslissing is om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van het stellen van prejudiciële vragen te beoordelen als de relevantie van de vragen die hij aan het HvJEU voorlegt. Datzelfde geldt voor de beoordeling van de vraag of de juiste toepassing van het recht van de Unie dermate voor de hand ligt dat er geen enkele ruimte voor redelijke twijfel is en derhalve kan worden besloten om af te zien om vragen te stellen aan het HvJEU, en de vraag op eigen verantwoordelijkheid op te lossen. Het is daarmee uitsluitend aan de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen volgens het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep om op eigen verantwoordelijkheid en op onafhankelijke wijze vast te stellen of sprake is van een acte clair. Zie voor de verwijzingen naar de relevante jurisprudentie van het HvJEU rov. 3.3.3 van het arrest van de Hoge Raad.

De Hoge Raad noemt vervolgens (rov. 3.3.4) de voorwaarden waaraan op grond van het Köbler-arrest van het HvJEU (ECLI:EU:C:2003:513, rov. 52) moet zijn voldaan voor, kort gezegd, aansprakelijkheid van de staat voor schade als gevolg van een beslissing van de nationale hoogste rechter die in strijd is met een regel van het Unierecht. Deze voorwaarden (die het hof ook al in zijn beoordeling had betrokken) zijn:

  1. de geschonden rechtsregel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen;
  2. er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending, en
  3. er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen de schending van de op de staat rustende verplichting en de door de betrokkenen geleden schade.

Voor de tweede voorwaarde geldt, zo vermeldt de Hoge Raad onder verwijzing naar het Köbler-arrest, dat rekening moet worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. De staat kan voor een schending van het recht van de Unie slechts aansprakelijk worden gehouden in het uitzonderlijke geval waarin de rechter het toepasselijke recht kennelijk heeft geschonden.

De Hoge Raad oordeelt vervolgens als volgt:

“3.3.4 (…) Mede gelet op hetgeen hiervoor onder 3.3.2 is vooropgesteld, rustte bij die stand van zaken op de Hoge Raad geen verplichting tot het stellen van prejudiciële vragen. De enkele omstandigheid dat [eiser] c.s. een andere opvatting hebben over de uitkomst van die toepassing van het EU-recht in dit door hen aan de rechter voorgelegde geval, doet daaraan niet af.”

Ook de klacht dat de Hoge Raad zijn oordeel niet voldoende zou hebben gemotiveerd gaat niet op: de Hoge Raad is in zijn arrest van 2012, aan de hand van wat partijen hadden aangevoerd, uitvoerig ingegaan op het betreffende EU-recht en de uitleg daaraan door het HvJEU; daarom was hij niet gehouden om de argumenten van partijen met betrekking tot die uitleg uitdrukkelijk te weerleggen alvorens te komen tot het (toereikend gemotiveerde) oordeel dat hij geen redelijke twijfel had over die interpretatie van dat recht (rov. 3.3.5). De klachten die zich richten tegen het oordeel van het hof dat in ieder geval niet geoordeeld kan worden dat sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending falen eveneens:

” In dat verband is van belang dat de uit art. 267 lid 3 VWEU voortvloeiende verplichting zich primair richt tot de rechter voor wie een vraag over de uitleg van EU-recht wordt opgeworpen en dat aanspraken die aan een schending van EU-recht kunnen worden ontleend – ook ingeval een dergelijke verplichting is geschonden – niet los kunnen worden gezien van de onderliggende inhoud van het uit te leggen EU-recht. De enkele stelling dat de rechter zijn uit art. 267 lid 3 voortvloeiende verplichting niet is nagekomen, volstaat derhalve niet om de hiervoor onder 3.3.4 bedoelde aansprakelijkheid te vestigen.”

Tot slot gaat de Hoge Raad in op de vraag die door de piloten aan de orde was gesteld, in hoeverre de Hoge Raad geschikt is om als cassatierechter te oordelen in een geschil als in deze zaak, waarin de Staat aansprakelijk wordt gesteld voor rechtspraak die door de Hoge Raad in laatste instantie is gewezen (rov. 3.3.9; zie ook de conclusie van A-G Wissink, par. 4.1-4.3, 5.1-5.4.2 en 9.2.2). Ook dit kan niet tot cassatie leiden, “gelet op enerzijds het uitgangspunt dat de wet geen andere cassatierechter kent en anderzijds hetgeen onder 2 omtrent de samenstelling van de zetel die het onderhavige arrest heeft gewezen is weergegeven…”.

Omdat geen twijfel bestaat over de uitleg van het EU-recht voor de in het arrest gegeven beslissingen, ziet de Hoge Raad ook in deze procedure geen grond voor het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU (rov. 3.3.10).

Cassatieblog.nl

Share This