HR 2 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR5216 (Nefalit/X c.s.)
Als door het verzagen van asbestplaten asbeststof in de lucht is gekomen, is geen sprake van luchtverontreiniging in de zin van art. 3:310, tweede lid, BW. Deze bepaling vindt niettemin toepassing, omdat asbest (wel) een bijzonder gevaar van ernstige aard voor personen oplevert als bedoeld in art. 6:175 BW. Daarvoor is niet nodig dat de vordering op art. 6:175 BW is gegrond, omdat de verwijzing in art. 3:310 lid 2 BW naar deze bepaling slechts aanduidt om welke soort schadelijke stoffen het gaat.
In 1979 heeft een man, geboren in 1950, een loods bij zijn boerderij gebouwd en die afgedekt met 668 asbestcement golfplaten. Waar nodig heeft hij deze platen geslepen of gezaagd. Daarbij is asbestcementstof vrijgekomen dat hij heeft ingeademd en dat daardoor in zijn longen terecht is gekomen. De loods is, met de golfplaten, in 1986 verkocht en elders in Nederland opgebouwd en gebruikt.
In 1999 is bij de man een ernstige longaandoening geconstateerd, waarbij het vermoeden rees dat sprake was van (maligne) mesothelioom. De man is in maart 2000 overleden. De erven van de man, zijn echtgenote en vier kinderen, hebben in 2003 een stukje van een van de dakplaten laten onderzoeken. Uit dat onderzoek bleek dat in het materiaal 5-10% chrysotiel (wit asbest) aanwezig was. Daarop hebben de erven Eternit bij brief van 30 mei 2003 aansprakelijk gesteld. Eternit was, zoals het hof later heeft geoordeeld, op dat moment “gelieerd” aan Nefalit. Omdat Eternit de oorzaak van het overlijden en de herkomst van de platen heeft betwist, hebben de erven daarnaar nader onderzoek laten verrichten. Eternit heeft op 13 juni 2006 de diagnose mesothelioom erkend. Uit een onderzoeksrapport van 23 september 2006 bleek dat de platen afkomstig waren van Asbestona (rechtsvoorgangster van Nefalit). Bij brief van 27 september 2006 hebben de erven Nefalit aansprakelijk gesteld voor geleden en nog te lijden schade als gevolg van het overlijden. Nefalit heeft aansprakelijkheid afgewezen met een beroep op verjaring.
Rechtbank en hof hebben het beroep op verjaring van Nefalit verworpen, omdat naar hun oordeel niet de in art. 3:310, eerste lid, BW genoemde verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing was, maar die van dertig jaar, genoemd in het tweede lid. Het hof had dit oordeel gemotiveerd met de overweging dat de vordering van de erven strekte tot vergoeding van schade als gevolg van verontreiniging van de lucht als bedoeld in art. 3:310 lid 2 BW.
De tegen dit oordeel van het hof gerichte klacht acht de Hoge Raad gegrond. Gelet op de strekking van de bepaling en de wetsgeschiedenis kan het vrijkomen van asbeststof door het verzagen van asbesthoudende golfplaten niet worden aangemerkt als “verontreinigde lucht” in de zin van milieuverontreiniging, zoals in art. 3:310 lid 2 BW is bedoeld. De Hoge Raad wijst hierbij op zijn arrest van 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ0421, in een procedure tegen de gemeente Tilburg over het in het verkeer brengen van een perceel met bodemverontreiniging, zonder dat de gemeente die verontreiniging had veroorzaakt.
De gegrondheid van deze klacht kon Nefalit echter niet baten, omdat, zoals de Hoge Raad het formuleert, art. 3:310 lid 2 BW hoe dan ook toepassing dient te vinden. Het is niet alleen van algemene bekendheid, maar het volgt ook uit in cassatie niet bestreden overwegingen van het hof dat asbest een bijzonder gevaar van ernstige aard voor personen oplevert als bedoeld in art. 6:175 lid 1 BW. En ook in dat geval is art. 3:310 lid 2 BW van toepassing.
De erven hadden hun vordering gebaseerd op “gewone” onrechtmatige daad, niet op art. 6:175 lid 1 BW. Laatst genoemde bepaling houdt – kort weergegeven – in dat degene die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf een stof gebruikt of onder zich heeft, terwijl van deze stof bekend is dat zij zodanige eigenschappen heeft, dat zij een bijzonder gevaar voor personen of zaken oplevert, aansprakelijk is wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. De grondslag van de vordering staat aan toepasselijkheid van art. 3:310 lid 2 BW echter niet in de weg, aldus de Hoge Raad.
De Hoge Raad verwijst hiervoor naar zijn arrest A/De Schelde (2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2720) en overweegt dat de verwijzing in art. 3:310 lid 2 BW naar schade als gevolg van verwezenlijking van een gevaar “als bedoeld in art. 175 van Boek 6” niet de toepasselijkheid van art. 3:310 lid 2 BW beoogt te beperken tot op art. 6:175 BW gebaseerde vorderingen. Deze verwijzing maakt slechts duidelijk om welke soort schadelijke stoffen het gaat.
Ten slotte leest de Hoge Raad het arrest van het hof zo, dat het hof heeft geoordeeld dat de erven in de gegeven omstandigheden “in voldoende mate uitvoering hebben gegeven aan het redelijkerwijs van hen te verlangen, eenvoudig uit te voeren onderzoek naar de identiteit van de voor de schade aansprakelijke persoon”. De Hoge Raad wijst hierbij op zijn arrest van 3 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN6241. Ook de korte verjaringstermijn van vijf jaar, van art. 3:310 lid 1 BW, is (mede) hierom niet verstreken.
Vergelijk over het vrijkomen van stof bij verzaging van asbestplaten en verjaring ook: HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8782 (Eternit/erven X). In dat geval had de ziekte mesothelioom zich 31 jaar na de gestelde onrechtmatige daad geopenbaard.