HR 24 november 2017, ECLI:NL:HR:2017:3019
(1) Een voormalig bestuurder van een rechtspersoon kan in beginsel niet meer beschikken over de administratie van die rechtspersoon. Na een aandelenoverdracht of een bestuurswissel behoort de administratie bij de rechtspersoon te blijven. Voor zover de administratie bij een aandelenoverdracht en bestuurswisseling feitelijk ter hand gesteld moet worden aan een opvolgend bestuur geldt dat voor die terhandstelling geen nadere formele vereisten gelden. (2) Als een bestuurder eenmaal een melding van betalingsonmacht heeft gedaan op de voet van art. 23 lid 2 Wet Bpf 2000 is het niet nodig dat bij iedere betalingsverplichting opnieuw een melding wordt gedaan, zolang nog sprake is van een betalingsachterstand.
Bestuurdersaansprakelijkheid voor niet afdragen pensioenpremies
Eiser is tot november 2010 bestuurder geweest van een vennootschap die onder de werkingssfeer van het Bedrijfstakpensioenfonds voor het Beroepsvervoer over de Weg (hierna: het pensioenfonds) viel. Bij brief van 4 december 2009 heeft eiser aan het pensioenfonds gemeld dat de vennootschap niet in staat was de verschuldigde pensioenpremies te betalen. Op 19 juli 2011 is de vennootschap failliet verklaard. Eiser was op dat moment geen bestuurder meer van de vennootschap. Ook zijn aandelen in de vennootschap waren inmiddels overgedragen. Het pensioenfonds heeft eiser als voormalig bestuurder op grond van art. 23 Wet Bpf 2000 hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de niet afgedragen pensioenpremies. Art. 23 Wet Bpf bepaalt dat bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn indien niet-betaling van pensioenbijdragen het gevolg is van aan hen te wijten kennelijk onbehoorlijk bestuur. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bestuurders bij een eventuele betalingsonmacht van de vennootschap verplicht zijn daarvan een melding te maken.
De rechtbank en het hof wezen de vordering van het pensioenfonds toe. Het hof overwoog dat het handelen van eiser als kennelijk onbehoorlijk bestuur kon worden aangemerkt en baseerde dit oordeel onder meer op het feit dat eiser geen administratie van de vennootschap kon overleggen. Eiser had aangevoerd dat hij niet meer over die administratie beschikte, omdat deze bij notariële akte was overgedragen aan het nieuwe bestuur. Volgens het hof kon dit echter niet uit de overgelegde akte worden opgemaakt. Het hof is er daarom vanuit gegaan dat er geen notariële vastlegging van de overdracht van de administratie heeft plaatsgevonden en de administratie ook niet is overgedragen. Het hof heeft daaruit afgeleid dat eiser de administratie (bewust) buiten de procedure heeft gehouden.
Hoge Raad; na aandelenoverdracht blijft de administratie bij de rechtspersoon
In cassatie klaagt eiser (onder meer) tegen het oordeel van het hof dat de administratie niet zou zijn overgedragen en hij deze bewust buiten de procedure heeft gehouden. De Hoge Raad acht deze klacht gegrond en overweegt daartoe als volgt:
De administratie van een rechtspersoon behoort toe aan die rechtspersoon. Het bestuur van die rechtspersoon is ingevolge art. 2:10 BW verplicht de administratie voor de rechtspersoon te voeren en de daartoe behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend. Na een aandelenoverdracht of een bestuurswisseling behoren de tot de administratie behorende boeken, bescheiden en andere gegevensdragers dus te blijven berusten bij de rechtspersoon. Voor zover de administratie bij een aandelenoverdracht en bestuurswisseling feitelijk ter hand gesteld moet worden aan een opvolgend bestuur geldt dat voor die terhandstelling geen nadere formele vereisten, zoals een notariële akte, zijn gesteld.
Een voormalig bestuurder kan dus in beginsel niet meer beschikken over of zelfs toegang krijgen tot de administratie van een rechtspersoon. Het hof heeft dit uitgangspunt miskend.
In het incidentele cassatieberoep werd door het pensioenfonds geklaagd dat de melding van betalingsonmacht (bij brief van 4 december 2010) geen betrekking kon hebben op de premieschulden over 2010. De Hoge Raad acht deze klacht ongegrond en overweegt dat als eenmaal een melding van betalingsonmacht is gedaan, het niet nodig is dat bij iedere nieuwe betalingsverplichting opnieuw een melding wordt gedaan, zolang nog sprake is van een betalingsachterstand. Dit is slechts anders indien het pensioenfonds heeft laten weten dat hij de betalingsonmacht niet langer aanwezig acht. Met dit oordeel sluit de Hoge Raad aan bij het arrest van 16 maart 2007, waarin vergelijkbaar is geoordeeld ten aanzien van de meldingsverplichting uit art. 36 lid 2 Invorderingswet 1990.
De Hoge Raad vernietigt het arrest van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.