Selecteer een pagina

HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:106 en ECLI:NL:HR:2019:111

De mondelinge behandeling dient in beginsel plaats te vinden voor de meervoudige kamer die de beslissing in de zaak gaat nemen. Een afwijking hiervan is toegestaan.

De rechter heeft bij de veroordeling tot herstel van de arbeidsovereenkomst vrijheid ten aanzien van de bepaling van de datum van herstel en de te nemen voorzieningen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst.

Achtergrond

Aanleiding voor deze zaak is het ontslag van een werknemer van IIF Holding. De werknemer, sinds 1 oktober 2012 voor onbepaalde tijd in dienst bij IIF Holding als “Algemeen Directeur”, is op 22 september 2016 in een bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders het ontslag aangezegd als bestuurder. De werknemer is hiertegen in rechte opgekomen. Hij heeft de kantonrechter (onder meer) verzocht het ontslag te vernietigen. In dat verband is de vraag gerezen of de werknemer als statutair bestuurder van IIF Holding moet worden aangemerkt. Als dit het geval is, dan is de kantonrechter onbevoegd en is het ontslagrecht niet onverkort van toepassing. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de werknemer als statutair bestuurder van IIF Holding dient te worden aangemerkt, heeft zich op grond van art. 2:241 BW onbevoegd verklaard en heeft de zaak verwezen naar het team handel van de rechtbank.

IFF Holding heeft, voor het geval zou komen vast te staan dat de werknemer niet als statutair bestuurder kan worden aangemerkt, in een zelfstandig tegenverzoek verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden op grond van, kort gezegd, verwijtbaar handelen van de werknemer. Deze procedure heeft geleid tot een eindbeschikking waarin de kantonrechter de arbeidsovereenkomst voorwaardelijk, ‘voor het geval komt vast te staan dat werknemer geen statutair bestuurder van werkgever is’, heeft ontbonden met ingang van 1 april 2017. Tegen deze beslissing tot voorwaardelijke ontbinding heeft de werknemer hoger beroep ingesteld. Partijen zijn toen opgeroepen voor een mondelinge behandeling en deze heeft plaatsgevonden voor een raadsheer-commissaris. Partijen hebben aldaar hun standpunten kunnen toelichten aan de hand van pleitnota’s. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt. De meervoudig kamer van het hof heeft vervolgens de bestreden beschikking van de kantonrechter vernietigd en de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van de datum van zijn beschikking hersteld onder dezelfde voorwaarde als waaronder de kantonrechter de arbeidsovereenkomst heeft ontbonden. Deze beschikking van het hof is in cassatie zowel door de werknemer (zaaknummer 18/00718) als door IIF Holding (zaaknummer 18/00758) bestreden.

Mocht de mondelinge behandeling door één raadsheer-commissaris plaatsvinden?

In de door IIF Holding gestarte cassatieprocedure stelt IIF Holding de vraag aan de orde of het hof zelf tot herstel van de arbeidsovereenkomst mocht overgaan in plaats van de werkgever daartoe te veroordelen. Verder heeft IIF Holding geklaagd over de mondelinge behandeling door één raadsheer-commissaris, terwijl de bestreden beschikking is gewezen door een meervoudige kamer.

De Hoge Raad begint met die laatste klacht. De Hoge Raad stelt voorop dat de mondelinge behandeling in deze zaak in beginsel had dienen plaats te vinden voor de drie raadsheren die de beslissing zouden nemen, omdat de behandeling mede tot doel had partijen in de gelegenheid te stellen hun stellingen toe te lichten. Een afwijking hiervan is toegestaan, maar uit recente rechtspraak van de Hoge Raad (HR 22 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3264 en ECLI:NL:HR:2017:3259, rov. 3.5.1 en 3.6.2-3.6.3, CB 2018-13 gewezen na de in deze zaak bestreden beschikking) volgt dat het hof dan tijdig voor de mondelinge behandeling (schriftelijk of elektronisch) aan partijen had moeten meedelen dat, hoewel was bepaald dat mondelinge behandeling zou worden gehouden voor een raadsheer-commissaris, partijen gelegenheid hadden om te verzoeken dat deze zou worden gehouden voor de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. In HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:976, CB 2018-116 heeft de Hoge Raad bepaald dat de gerechten ook bij procesreglement kunnen regelen dat partijen kunnen verzoeken dat de mondelinge behandeling wordt gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zal nemen en dat met een dergelijke regeling ook voldoende gelegenheid wordt gegeven voor het doen van dat verzoek.

In casu gaat de Hoge Raad ervan uit dat de hiervoor bedoelde mededeling niet aan partijen is gedaan en dat ook het destijds geldende procesreglement niet voorzag in een mogelijkheid dat partijen konden verzoeken dat de mondelinge behandeling zou worden gehouden ten overstaan van de meervoudige kamer die de beslissing zou nemen. De zaak moet dus opnieuw worden behandeld en beslist. Met betrekking tot de vraag of het hof zelf tot herstel van de arbeidsovereenkomst mocht overgaan in plaats van de werkgever daartoe te veroordelen, overweegt de Hoge Raad dat partijen in het geding na verwijzing de gelegenheid dienen te krijgen hun stellingen aan te passen aan hetgeen over die vraag is overwogen in HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.11-3.5.12.

Had het herstel van de arbeidsovereenkomst tegen een eerdere datum moeten plaatsvinden?

In de door de werknemer gestarte cassatieprocedure staat, kort gezegd, de vraag centraal of het hof het herstel van de arbeidsovereenkomst niet tegen een eerder moment dan de datum van zijn beschikking had moeten laten plaatsvinden althans een voorziening had moeten treffen voor de periode die aan die datum voorafgaat.

De Hoge Raad begint met een uiteenzetting van het juridisch kader. Wanneer de rechter in hoger beroep van oordeel is dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ten onrechte heeft ontbonden, kan de rechter de werkgever veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen of deze zelf herstellen indien dat is verzocht. De ontbinding zelf kan in hoger beroep niet ongedaan worden gemaakt. (Zie HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.4. en 3.5.12.)

In het geval de rechter overgaat tot herstel van de arbeidsovereenkomst, bepaalt de rechter het tijdstip daarvan en kan hij voorzieningen treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst (art. 7:683 lid 4 BW in verbinding met art. 7:682 lid 6 BW). De rechter kan als tijdstip van herstel bepalen de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter of een ander tijdstip in het verleden, maar ook een tijdstip in de toekomst. Bij het nemen van de beslissing over het tijdstip van herstel heeft de rechter vrijheid, binnen de grenzen van hetgeen de werknemer heeft verzocht (HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.1). Ook bij de beslissing of, en zo ja welke, voorzieningen nodig zijn, heeft de rechter vrijheid (zie HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:80, rov. 3.5.2).

Zowel voor de beslissing over de datum van het herstel van de arbeidsovereenkomst als voor die over het treffen van voorzieningen gelden de gewone motiveringseisen. Het arrest van het hof voldoet echter niet aan deze eisen:

“5.2.2 In deze zaak heeft het hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom het de arbeidsovereenkomst niet met terugwerkende kracht hersteld heeft en het bovendien gerechtvaardigd is dat de werknemer over de periode tussen 1 april 2017 (de datum met ingang waarvan de arbeidsovereenkomst door de kantonrechter is ontbonden) en 21 november 2017 (de datum waarop de arbeidsovereenkomst volgens het hof moet worden hersteld), én geen aanspraak kan maken op loon, én geen aanspraak kan maken op een andere voorziening. De door het hof genoemde grond dat de werknemer geen concrete datum voor het herstel heeft verzocht (rov. 5.18) is daartoe onvoldoende.”

De Hoge Raad vernietigt in beide zaken de beschikking van het gerechtshof, nadat eerder A-G Hartlief ook tot vernietiging in beide zaken had geconcludeerd (zaaknummer 18/00718 en 18/00758).

Cassatieblog.nl

Share This