Selecteer een pagina

HR 3 februari 2012, LJN ECLI:NL:HR:2012:BS8791

Welk recht is van toepassing op de arbeidsovereenkomst in het geval waarin arbeid uitsluitend en langdurig in Nederland werd verricht, maar waarin alle overige relevante aanknopingfactoren wijzen op verbondenheid met Duitsland? Is dat het Duitse recht op grond van de exceptieclausule aan het slot van art. 6 lid 2 EVO? Of toch – uit oogpunt van werknemersbescherming – het Nederlands recht, zijnde het land waar werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht? De Hoge Raad stelt prejudiciële vragen aan het HvJEU over de uitleg van art. 6 lid 2 EVO.

Duitse in Nederland

Werkneemster woont in Duitsland. Haar salaris werd (voor invoering van de Euro) betaald in Duitse marken, haar werkgever is een Duitse rechtspersoon, de pensioenvoorziening is bij een Duitse pensioenverzekeraar onderbracht, de sociale premies werden in Duitsland betaald en in de arbeidsovereenkomst wordt verwezen naar dwingendrechtelijke bepalingen van Duits recht. Alle arbeidsrechtelijke omstandigheden wijzen naar Duitsland, op één na: sinds de lente van 1995 werkt de werkneemster in Nederland.

Als de werkgever in 2006 een overplaatsing aankondigt, maakt de werkneemster bezwaar. In de gerechtelijke procedure, waarin de werkneemster vordert dat zij weer tot haar werkzaamheden in Nederland wordt toegelaten, stelt zij zich op het standpunt dat op hun arbeidsovereenkomst niet Duits, maar Nederlands recht van toepassing is. Het hof verwerpt het betoog van de werkgever dat een (stilzwijgende) forumkeuze voor Duits recht moet worden aangenomen en beoordeelt de vraag naar het toepasselijke recht op de voet van art. 6 lid 2 EVO (inmiddels vervangen door art. 8 lid 2 Rome I-Verordening). De aangevoerde omstandigheden zijn volgens het hof onvoldoende om – op grond van de exceptieclausule – tot toepasselijkheid van Duits recht te concluderen, waarbij het hof ook van belang had dat geen sprake was van tijdelijke tewerkstelling, maar dat de werkzaamheden in Nederland een permanent karakter hadden gekregen.

De Hoge Raad laat het oordeel over de stilzwijgende forumkeuze voorlopig rusten (A-G Strikwerda concludeerde overigens tot verwerping van de hiertegen gerichte klacht, zie § 14-17) en concentreert zich op de conflictenregels van art. 6 lid 2 EVO. Ook hier concludeerde de A-G tot verwerping, omdat het oordeel van het hof – mede gelet op het beschermingsbeginsel van art. 6 lid 2 onder a EVO – zijns inziens niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt (§ 27). De Hoge Raad is daar minder zeker van.

Nauwste verbondenheid of werknemersbescherming?

Twee bepalingen strijden om voorrang. Art. 6 lid 2 onder a EVO (nu art. 8 lid 2 Rome I) bepaalt dat op een arbeidsovereenkomst met internationale aanknopingspunten het recht van toepassing is van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht (hier: Nederland). Dit aangewezen recht wijkt echter voor het recht van een ander land, indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer verbonden is met dat andere land, zo volgt uit art. 6 lid 2 slot EVO (art. 8 lid 4 Rome I). Op grond van deze exceptieclausule komt Duits recht voor toepassing in aanmerking.

De exceptieclausule is nader uitgewerkt in HvJ EG 6 oktober 2009, C-133/08 (ICF/Balkenende). Dit arrest ziet op art. 4 lid 5, slot EVO (art. 4 lid 3 Rome I) en dus op overeenkomsten in het algemeen, welke bepaling woordelijk overeenkomt met art. 6 lid 2, slot EVO:

“Artikel 4, lid 5, van dit verdrag moet in die zin worden uitgelegd dat wanneer uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het land dat wordt bepaald op basis van een van de criteria van artikel 4, leden 2 tot en met 4, van het verdrag, de rechter die criteria buiten toepassing dient te laten en het recht dient toe te passen van het land waarmee die overeenkomst het nauwst is verbonden.”

De arbeidsovereenkomst is echter een bijzondere overeenkomst, waarin de bescherming van werknemers als sociaal(-economisch) zwakkere partij, een belangrijke plaats inneemt. Met het oog op die werknemersbescherming kent het EVO, evenals Rome I, bijzondere verwijzingsregels, waarvan de hoofdregel in art. 6 lid 2 onder a EVO dus bepaalt dat het recht van toepassing is van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht.

Prejudiciële vragen

De casus zet de verhouding tussen de exceptieclausule en werknemersbescherming op scherp. Immers, álle omstandigheden – behalve de plaats van tewerkstelling – wijzen naar een ander land dan door art. 6 lid 2 onder a EVO (plaats van tewerkstelling) wordt aangewezen. Volgens de Hoge Raad kan de juistheid van de conclusie van het hof (terugvallen op de hoofdregel: het recht van de plaats van tewerkstelling) niet buiten gerede twijfel worden aangenomen, want:

“3.6 (…) Indien in een dergelijk geval steeds moet worden aangenomen dat, op grond van de werknemerbeschermende strekking van art. 6 lid 2, het recht van toepassing is van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, als bedoeld in art. 6 lid 2 onder a EVO, verliest de exceptieclausule aan het slot van art. 6 lid 2 EVO betekenis.”

De Hoge Raad stelt daarom de volgende vraag aan het Hof van Justitie EU:

1. Dient het bepaalde in art. 6 lid 2 EVO aldus te worden uitgelegd, dat indien een werknemer de arbeid ter uitvoering van de overeenkomst niet alleen gewoonlijk maar ook langdurig en zonder onderbreking verricht in hetzelfde land, in alle gevallen het recht dient te worden toegepast van dat land, ook al wijzen alle overige omstandigheden op een nauwe verbondenheid van de arbeidsovereenkomst met een ander land?

Het hof hechtte uitdrukkelijk belang aan het feit dat de tewerkstelling in Nederland een permanent karakter had; de werkneemster had inmiddels 11 jaar in Nederland gewerkt. Het lijkt erop dat partijen ten tijde van de tewerkstelling in Nederland deze lange duur niet hebben voorzien (vgl. rov. 3.6 “en dat haar dienstverband – achteraf bezien landurig is geweest”). Ook hierover stelt de Hoge Raad een prejudiciële vraag:

2. Is voor een bevestigend antwoord op vraag 1 vereist dat de werkgever en de werknemer bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst, althans bij de aanvang van de arbeid, hebben beoogd, althans zich ervan bewust zijn geweest dat de de arbeid langdurig en zonder onderbreking in hetzelfde land zouden worden verricht?

Het wachten is op het antwoord uit Luxemburg.

Cassatieblog.nl

Share This