Selecteer een pagina

HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2037  en HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:72 

Het ABP maakt geen verboden leeftijdsonderscheid met de in het tot 1 januari 2015 geldende pensioenreglement opgenomen passage dat de pensioenopbouw van een gewezen werknemer met een ontslag- of werkloosheidsuitkering stopt wanneer deze gewezen werknemer de leeftijd van 62 jaar bereikt.

Achtergrond

Deze zaak gaat over de vraag of Stichting Pensioenfonds ABP verboden leeftijdsonderscheid maakt doordat in het tot 1 januari 2015 geldende pensioenreglement is opgenomen dat de pensioenopbouw van een gewezen werknemer met een ontslag- of werkloosheidsuitkering stopt wanneer deze gewezen werknemer de leeftijd van 62 jaar bereikt. Het gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat deze leeftijdsgrens geen (ongeoorloofde) discriminatie oplevert. De Nederlandse Politiebond en de Vakbond voor Burger en Militair defensiepersoneel (hierna: NPB en VBM) stellen in cassatie de vraag aan de orde of het hof de toets op leeftijdsdiscriminatie juist heeft uitgevoerd.

Het verbod op leeftijdsdiscriminatie

Op grond van de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: WGBLA) is het, kort gezegd, verboden onderscheid op grond van leeftijd te maken bij arbeid. Art. 7 lid 1, aanhef en onder c, WGBLA bepaalt dat het verbod van onderscheid op grond van leeftijd niet geldt indien het onderscheid objectief is gerechtvaardigd. Dat laatste is het geval indien met het onderscheid:

(i) een legitiem doel wordt nagestreefd;

(ii) de middelen voor het bereiken van dat doel passend zijn; en

(iii) de middelen voor het bereiken van dat doel noodzakelijk zijn.

Deze drie criteria gelden cumulatief. Nu (art. 7 van) de WGBLA mede dient ter implementatie van de Richtlijn 2000/78/EG ten aanzien van discriminatie op grond van leeftijd, wordt de invulling van bovenstaande criteria in hoge mate bepaald door de rechtspraak van het Hof van Justitie. A-G Drijber bespreekt deze rechtspraak uitvoerig in zijn conclusie voor dit arrest.

Oordeel van het hof en conclusie A-G

Het hof heeft geoordeeld dat (i) in het pensioenreglement geen direct onderscheid op grond van leeftijd wordt gemaakt en dat (ii) als in het pensioenreglement wél onderscheid op grond van leeftijd wordt gemaakt, het gemaakte onderscheid objectief gerechtvaardigd is omdat met het onderscheid twee legitieme doelen worden nagestreefd en het middel voor het bereiken van elk van die beide doelen passend en noodzakelijk is. Het hof heeft daarmee twee zelfstandig dragende gronden gegeven voor zijn eindoordeel dat in het pensioenreglement geen verboden onderscheid op grond van leeftijd gemaakt wordt, aldus de Hoge Raad.

De A-G concludeert dat beide gronden succesvol worden aangevochten in cassatie en dat ’s hofs arrest dus dient te worden vernietigd. Volgens de A-G heeft het hof miskend dat ook wanneer een leeftijdsgrens geldt voor alle werknemers binnen een bepaalde groep, het enkele voor die gehele groep stellen van die leeftijdsgrens direct onderscheid naar leeftijd oplevert tussen, in dit geval, enerzijds gewezen werknemers jonger dan 62 jaar (wel pensioenopbouw) en anderzijds gewezen werknemers ouder dan 62 jaar (geen pensioenopbouw), waarmee ’s hofs oordeel onder (i) geen stand kan houden. Ook de rechts- en motiveringsklachten die zijn gericht tegen ’s hofs oordeel onder (ii) slagen, aldus de A-G.

’s Hofs arrest kan in stand blijven

De Hoge Raad ziet aanleiding om eerst de klachten die zijn gericht tegen ’s hofs oordeel onder (ii) te behandelen. De Hoge Raad merkt op dat met deze klachten niet wordt bestreden dat met het in het pensioenreglement gemaakte onderscheid naar leeftijd twee legitieme doelen worden nagestreefd. Dat brengt mee dat, als het gemaakte leeftijdsonderscheid ten aanzien van één van die twee doelen passend en noodzakelijk is, dat leeftijdsonderscheid objectief gerechtvaardigd is.

De NPB en VBM klagen onder meer dat het hof ten aanzien van het tweede legitieme doel had moeten verlangen dat ABP aan de hand van in het geding te brengen cijfers zou aantonen dat het middel waarmee het gemaakte onderscheid wordt nagestreefd noodzakelijk is. In ieder geval zou de beslissing van het hof onvoldoende gemotiveerd zijn, nu het hof niet zou hebben toegelicht hoe door ABP cijfermatig is onderbouwd dat het middel noodzakelijk is en waarom die onderbouwing volgens het hof afdoende zou zijn. Hiertoe was het hof wel gehouden, zo luidt de klacht, mede nu de NPB en VBM uitdrukkelijk hebben gewezen op het ontbreken van een deugdelijke onderbouwing van het middel.

Deze klacht berust volgens de Hoge Raad in haar algemeenheid op een onjuiste rechtsopvatting:

“Of en zo ja, in hoeverre, een dergelijke cijfermatige onderbouwing moet worden gegeven, hangt af van de omstandigheden van het geval. In dat verband is bijvoorbeeld van belang wat de aard is van het legitieme doel en ook of partijen zich hebben beroepen op argumenten die vergen dat degene die het onderscheid naar leeftijd heeft gemaakt, een cijfermatige onderbouwing verstrekt. Dit laatste was aan de orde in het arrest van de Hoge Raad van 18 december 2015.”

Ook voor het overige verwerpt de Hoge Raad deze klacht. De Hoge Raad overweegt dat naar het kennelijke oordeel van het hof het betoog van NPB en VBM dat, kort gezegd, ABP met een cijfermatige onderbouwing moest komen, onvoldoende gewicht in de schaal legde om, gelet op de aard van het tweede legitieme doel en de door ABP ingenomen stellingen, een nadere cijfermatige onderbouwing van ABP te vergen voor het bepalen van de leeftijdsgrens op 62 jaar voor pensioenopbouw voor gewezen werknemers met een ontslaguitkering. Dit oordeel is volgens de Hoge Raad niet onbegrijpelijk.

De andere klachten die zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat het middel passend en noodzakelijk is voor het bereiken van het tweede legitieme doel kunnen evenmin tot cassatie leiden, waarmee de Hoge Raad (dus) alle klachten ongegrond verklaart voor zover zij zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat het middel waarmee het tweede legitieme doel wordt nagestreefd, passend en noodzakelijk is. Daarmee staat vast dat in het onderhavige geval geen sprake is van een verboden onderscheid op grond van leeftijd, aldus de Hoge Raad. Voor zover onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt, is dat onderscheid door het tweede doel gerechtvaardigd en dus niet verboden. Bij de bespreking van de klachten van onderdeel 1 (gericht tegen het oordeel van het hof dat in de pensioenregeling geen onderscheid naar leeftijd wordt gemaakt) en de overige klachten van onderdeel 2 (gericht tegen het oordeel van het hof dat het middel passend en noodzakelijk is voor het nastreven van het eerste legitieme doel) bestaat daarom volgens de Hoge Raad geen belang.

Volgt verwerping.

HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:72: verzoek tot herstel c.q. aanvulling afgewezen

Op 4 december 2019 heeft de werkgever de Hoge Raad verzocht de hiervoor besproken uitspraken te herstellen (art. 31 Rv) dan wel aan te vullen (art. 32 Rv) omdat daarin de onderdelen 2 en 3 van de (gelijkluidende) cassatiemiddelen door de Hoge Raad niet inhoudelijk zouden zijn behandeld, althans niet op een wijze die kenbaar zou zijn. De Hoge Raad heeft dit verzoek bij arrest van 17 januari 2020 afgewezen. De Hoge Raad haalt rov. 3.1.1, 3.1.3 en 3.1.4 van zijn arrest van 29 november 2019 aan en oordeelt dat in deze overwegingen de verwerping ligt besloten van de door de werkgever genoemde klacht van de onderdelen 2 en 3 van de cassatiemiddelen, te weten dat het hof had moeten meewegen dat de GOR met de wijziging heeft ingestemd en dat het overgrote deel van de werknemers niet tegen de wijziging is opgekomen. Uit deze overwegingen volgt volgens de Hoge Raad voorts dat de in de onderdelen genoemde omstandigheden het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk maken, gegeven de grote betekenis die het hof heeft toegekend aan zijn – in cassatie niet bestreden – oordeel dat voor het loonoffer geen bedrijfseconomische noodzaak bestond.

Cassatieblog.nl

Share This