HR 9 september 2011, LJN ECLI:NL:HR:2011:BQ8097 (Santander/X)
Bij elke verwerking van persoonsgegevens moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (art. 8 EVRM). Bij elke gegevensverwerking dient de verwerker daarom een belangenafweging te maken, ongeacht de aanwezigheid van een wettelijke rechtvaardigingsgrond voor de gegevenswerking. Als de betrokkene verzet aantekent, zal opnieuw een belangenafweging moeten worden gemaakt op basis van de dan bekende gegevens.
Santander Consumer Finance is een kredietaanbieder. Zij heeft een van haar debiteuren aangemeld bij de Stichting Bureau Kredietregistratie (BKR), nadat deze een betalingsachterstand van € 20 had laten ontstaan. De debiteur tekent verzet aan (art. 41 Wbp) bij Santander en verzoekt om verwijdering, maar ook aan een herhaald verzoek wordt niet voldaan. Hij wendt zich vervolgens tot de rechter. Partijen discussiëren over de vraag welke van de zes gronden van art. 8 Wbp van toepassing is en of Santander gehouden was een belangenafweging te maken voor zij tot registratie overging.
De Wet bescherming persoonsgegevens is een uitwerking van de in art. 10 GW neergelegde opdracht tot het stellen van nadere regels over het omgaan met persoonsgegevens en strekt tot implementatie van de Privacyrichtlijn (nr. 95/46/EG). Art. 8 Wbp geeft een limitatieve, alternatieve opsomming van gronden waarop persoonsgegevens mogen worden verwerkt: ten minste één van deze gronden moet van toepassing zijn op de gegevensverwerking. Maar vergt de wet in al die situaties een concrete belangenafweging, of slechts als de grond onder f aan de orde is? Santander bepleit het laatste. En omdat grond f in dit geval toepassing mist, zou zij niet gehouden zijn tot een nadere belangenafweging.
Santander krijgt in alle instanties nul op het rekest. Zoals uit de considerans bij de Privacyrichtlijn (onder 2) en de wetsgeschiedenis bij de Wbp (MvT, p. 8-9) blijkt, moet art. 8 Wbp worden uitgelegd in overeenstemming met art. 8 EVRM (eerbieding van het privéleven): bij elke gegevensverwerking moet voldaan zijn aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dit betekent dat de aanwezigheid van een wettelijke rechtvaardigingsgrond een belangenafweging aan de hand van de contouren van art. 8 EVRM niet overbodig maakt.
Een duidelijk rechtsoordeel dus: de toepasselijkheid van een van de gronden van art. 8 Wbp ontslaat de verwerker niet van de plicht een belangenafweging te maken. Dat vervolgens ook de motiveringsklacht faalt, wekt dan nauwelijks verbazing. De debiteur had gedurende negen jaar correct betaalgedrag vertoont, had slecht een geringe betalingsachterstand en heeft de volledig openstaande vordering voldaan direct nadat deze aan hem bekend was geworden. Bovendien was voldoende gebleken dat hij door de BKR-registratie belemmerd was in zijn betalingsmogelijkheden doordat een automatische incasso werd geweigerd. Deze omstandigheden kunnen het oordeel van het hof dat Santander in redelijkheid niet tot registratie had moeten overgaan, of in elk geval die registratie na verzet van de debiteur had moeten verwijderen, alleszins dragen.
De rechtsplicht om bij iedere gegevensverwerking een belangenafweging te maken kan gemakkelijk tot hogere administratieve lasten en dus hogere uitvoeringskosten leiden. Het arrest biedt de praktijk echter direct nadere richtlijnen voor de uitvoering ervan, met oog voor deze belangen van zowel de verwerker als de betrokkene (r.o. 3.3):
“(d) In verband met de praktische hanteerbaarheid van de Wbp is van belang dat van de verwerker slechts een belangenafweging verlangd mag worden aan de hand van de beschikbare gegevens. Als de betrokkene nadere gegevens verschaft, kan dit tot een nieuwe en meer volledige afweging aanleiding geven.
(e) De door de betrokkene verleende toestemming als bedoeld in art. 8, aanhef en onder a, zal in het algemeen meebrengen dat gegevensverwerking mag plaatsvinden, doch deze ontslaat de verwerker niet zonder meer van de verplichting tot belangenafweging. Als de betrokkene erop wijst, zoals hier het geval is, dat bij een bepaalde verwerking van gegevens met zijn belangen onvoldoende rekening is gehouden, zal de verwerker de afweging alsnog moeten maken op basis van de dan bekende feiten en omstandigheden.”
De hoge administratieve lasten en nalevingskosten van de Wbp zijn aanleiding geweest voor een voorstel tot wijziging van de wet. Dat wetsvoorstel (31 841) brengt geen wijziging in de rechtvaardigingsgronden van art. 8 Wbp. Het voorstel bevatte wel een wijziging van art. 41 lid 4 Wbp, dat nu voorschrijft dat betrokkene elke keer dat hij in verband met direct marketing wordt benaderd, wordt gewezen op de mogelijkheid tot het doen van verzet. Het wetsvoorstel voorzag in het verlagen van de frequentie en het waar mogelijk laten vervallen van de inlichtingenplicht ten aanzien van dit recht op verzet bij verwerking van persoonsgegevens met het oog op direct marketing. Inmiddels heeft de Minister naar aanleiding van Amendement-Schouten c.s. nader advies gevraagd van het College bescherming persoonsgegevens. Het door de Tweede Kamer geuite argument dat het belang van de betrokkene, vooral in zijn hoedanigheid van consument, vergt dat deze eerder meer dan minder zou moeten worden beschermd tegen de diverse vormen van direct marketing vond gehoor bij de Minister. Dit aspect zal in een nieuwe wijziging van de Wbp worden verwerkt.