HR (Vierde Kamer) 6 maart 2013, LJN BZ3450, BZ3458 en BZ3462

De Hoge Raad is de aangewezen externe instantie om te oordelen over klachten over gedragingen van rechterlijke ambtenaren (art. 13aWet RO (voorheen: art. 14a Wet RO)).  Procureur-Generaal Fokkens kondigde in zijn bijdrage aan het jaarverslag 2011 (eerder besproken op cassatieblog) aan dat hij voornemens was enkele klachten aan de Hoge Raad voor te leggen. Op 6 maart 2013 deed de Vierde Kamer van de Hoge Raad uitspraak in drie van dergelijke klachtprocedures. In twee van de drie gevallen werd gehandeld in strijd met het adagium ‘de rechter spreekt door zijn vonnis’.

Bijzondere taken van de Hoge Raad

Naast de klassieke taak van de Hoge Raad als hoogste rechter in civiele zaken, straf- en fiscale zaken, heeft de Hoge Raad een aantal bijzondere taken. De Hoge Raad is bijvoorbeeld bevoegd om te oordelen over ambtsmisdrijven en –overtreding, gepleegd door hoge ambtsdragers (art. 119 Gw). Van deze bevoegdheid heeft de Hoge Raad nog nooit gebruik gemaakt. Een andere bevoegdheid – die overigens ook slechts sporadisch wordt ingeroepen – betreft het ontslag van rechters (art. 39 en 108 Wet RO). Daarnaast is er het externe klachtrecht over gedragingen van rechters (art. 13a e.v. Wet RO). Dergelijke klachten worden eerst door intern behandeld door het betreffende gerecht. Leidt dat niet tot een bevredigend resultaat, dan kan klager naar de Hoge Raad als externe instantie.

P-G Fokkens gaat in zijn bijdrage in het jaarverslag 2011 in op dit externe klachtrecht, dat per 1 juli van dat jaar zijn plaats in de Wet RO had herkregen. Tot 1 januari 2002 was het externe klachtrecht geregeld in art. 14a e.v. Wet RO (oud). Bij de herziening van de Wet RO in 2002 kwamen deze artikelen te vervallen, omdat het voornemen bestond het klachtrecht onder te brengen bij een speciale substituut-ombudsman. Bij wijze van overgangsrecht bleven de artikelen van kracht totdat in een definitieve regeling werd voorzien. Het plan om een ombudsman met deze taak te belasten sneuvelde echter nadat de Raad van State negatief adviseerde. De Raad vond dat het voorstel op gespannen voet staat met de constitutioneel gewaarborgde onafhankelijkheid van de rechterlijke macht. Bij de evaluatie van de herziening van de Wet RO is in de artikelen 13a ev. alsnog voorzien in een definitieve regeling: het externe klachtrecht bleef bij de Hoge Raad.

De klacht moet betrekking hebben op een gedraging van of bejegening door de rechterlijk ambtenaar in de uitoefening van zijn functie. Het externe klachtrecht is geen forum voor partijen om hun ongenoegen over een rechterlijke uitspraak aan de kaak te stellen. Daarvoor dienen de wegen van hoger beroep en cassatie. Andersom geldt ook dat het niet op de weg van de rechter ligt om – buiten zijn vonnis om – zijn eigen beslissing van (nader) commentaar te voorzien. Immers, “de rechter spreekt door zijn vonnis”.

In twee van de drie zaken werd gehandeld in strijd met dit adagium.

Comparitierechter gaf uitleg aan vaststellingovereenkomst

In de eerste zaak (LJN BZ3458) liet een raadsheer-commissaris zich na doorhaling van de procedure uit over een ter comparitie gesloten vaststellingsovereenkomst. Zijn uitleg werd later door een van partijen naar voren gebracht in andere procedures. Zoals de betreffende raadsheer zich ook realiseerde (zie rov. 4.1), kon dit niet door de beugel:

“4.4 (…) Een dergelijke uitlating zal, begrijpelijkerwijs, wezenlijk gewicht in de schaal werpen bij de beslechting van het geschil over de uitleg van de in het proces-verbaal opgenomen schikking, en krijgt praktisch gesproken een gezag dat dat van een rechterlijke beslissing benadert, terwijl (a) het geen rechterlijke beslissing is en (b) de wettelijke regeling van het getuigenverhoor, die een waarborg beoogt te bieden voor een juist en eerlijk verloop van het verhoor van een getuige, niet in acht is genomen. [De raadsheer] had daarom niet moeten ingaan op het verzoek van [betrokkene 1] om een verklaring af te leggen met betrekking tot de betekenis van de in het proces-verbaal opgenomen vaststellingsovereenkomst en, in verband daarmee, de status van het vonnis van de voorzieningenrechter van 16 april 2009.”

Gerechtsbestuur gaf uitleg aan overweging strafvonnis

De tweede zaak (LJN BZ3462) betrof een overweging in een strafvonnis, waarin de strafrechter zich uitliet over de rol van de media en een NRC-journalist in het bijzonder. Nadat een journalist van Trouw deze passage aanhaalde, beklaagde de NRC-journalist zich bij de Raad voor de Journalistiek. De Raad wendde zich vervolgens tot het bestuur van de rechtbank en vroeg om uitleg van de betreffende passage in het strafvonnis. Ook in dit geval wordt de klacht gegrond bevonden.

Een complicatie in deze zaak was overigens dat de klacht een gedraging van het gerechtsbestuur betrof en niet van een gerechtelijk ambtenaar. Zie de voordracht van de Procureur-Generaal (onder 4.10- 4.17) en de overwegingen van de Hoge Raad (4.2-4.4) over de redenen om de klacht desalniettemin ontvankelijk te achten.

Kinderrechter gaf uitleg aan tussenbeschikking

De derde zaak (LJN BZ3450) vloeide voort uit een procedure over een omgangsregeling. In een tussenbeschikking verzocht de kinderrechter de Raad voor de kinderbescherming om een onderzoek te verrichten. Bij de uitvoering daarvan bleek enige onduidelijkheid te bestaan over de precieze onderzoeksvragen. Op verzoek van de Raad gaf de kinderrechter bij brief een nadere toelichting.

Bij de behandeling van de klacht stelt de Hoge Raad voorop dat de rechter weliswaar spreekt door zijn vonnis en dat het dus niet op zijn weg ligt een eigen beslissing van commentaar te voorzien of te verduidelijken, maar dat in dit geval van onbehoorlijk handelen door de kinderrechter geen sprake is.

“4.3 (…) Hierbij is het volgende van belang. [De rechter] heeft door middel van de brief van de gerechtssecretaris van 21 juli 2011 geen uitleg gegeven aan een eindbeschikking, maar antwoord gegeven op een vraag van de Raad voor de Kinderbescherming met betrekking tot het onderzoek dat de Raad voornemens was in te stellen teneinde gevolg te geven aan het in de tussenbeschikking van 2 maart 2011 vervatte verzoek om advies, waarbij opmerking verdient dat het tot de taken van de Raad voor de Kinderbescherming behoort om de rechter in zaken betreffende minderjarigen van deskundig advies te voorzien, op verzoek van de rechter of eigener beweging (art. 1:238 lid 3 BW in verbinding met art. 810 leden 1 en 2 Rv).

4.4 Nu de wet (art. 198 lid 2 Rv) voorziet in de mogelijkheid dat een onderzoek door deskundigen onder leiding van de rechter wordt ingesteld, kan niet worden aangenomen dat diezelfde rechter geen aanwijzingen zou mogen geven indien een door hem ingeschakelde deskundige opheldering vraagt over bepaalde punten met betrekking tot het te verrichten onderzoek. Een rechter die daarover wél opheldering verschaft, en op die manier – in een bepaald opzicht – zijn in zijn tussenbeslissing gegeven rechterlijke oordeel dat er een deskundigenonderzoek moet komen en de daarvoor gegeven motivering verduidelijkt, handelt dan ook niet onbehoorlijk, maar voorkomt dat de deskundige overbodig of onvolledig onderzoek verricht en bevordert op die manier een doelmatige en voortvarende rechtspleging in de door hem te beslissen zaak. De vraag of een rechter in een zodanig geval een uitleg aan zijn tussenbeschikking mag geven die erop neerkomt dat van die tussenbeslissing een andere beslissing wordt gemaakt, kan thans in het midden blijven, omdat [de rechter] door middel van de brief van de gerechtssecretaris [de gerechtssecretaris] van 21 juli 2011 een uitleg aan de tussenbeschikking gaf die de Hoge Raad aannemelijk acht en alleszins verenigbaar met de motivering van die beschikking.”

Cassatieblog.nl

Share This