Het komt niet vaak voor dat de Hoge Raad op de wekelijkse rolzitting geen enkele uitspraak doet. Afgelopen vrijdag was dat wel het geval. In plaats van uitspraken signaleren wij deze week de meest recente prejudiciële vragen aan de Hoge Raad. In maart 2014 waren dat er drie. Van de rechtbank Amsterdam komt een vervolgvraag over het recht op vrije advocaatkeuze in geval van een rechtsbijstandverzekering (ECLI:NL:RBAMS:2014:1920). De andere twee vragen komen van het gerechtshof Den Bosch. De eerste vraag is gesteld in een schuldsaneringszaak (zaaknr HV 200.140.979/01, n.n.g.); de tweede betreft een ontvankelijkheidskwestie in een jeugdzaak (ECLI:NL:GHSHE:2014:885).
1) Ook recht op vrije advocaatkeuze bij ontslagprocedure ex art. 6 BBA?
Het recht op vrije advocaatkeuze heeft recent al behoorlijk wat stof doen opwaaien. Het Hof van Justitie heeft in zijn uitspraak van 7 november 2013 (zie ook CB 2013-188) geoordeeld dat art. 4 lid 1 sub a van richtlijn 87/344/EEG zich ertegen verzet dat een rechtsbijstandverzekeraar die in zijn polis bepaalt dat rechtsbijstand in beginsel door zijn eigen werknemers wordt verleend, tevens bedingt dat kosten van rechtsbijstand van een vrij gekozen advocaat slechts vergoed wordt als de verzekeraar heeft besloten dat de zaak aan een externe hulpverlener moet worden uitbesteed. Het hof voegde daaraan toe dat het niet van belang is of de betreffende procedure valt onder het procesmonopolie van advocaten.
Met de vraag van de voorzieningenrechter te Amsterdam (uitspraak van 18 maart 2014) ligt een vervolg op het leerstuk van de vrije advocaatkeuze in het verschiet. In de betreffende zaak heeft de verzekerde van DAS Rechtsbijstand ontslag aangezegd gekregen door zijn werkgever. De werkgever is daartoe bij het UWV een ontslagprocedure ex art. 6 BBA gestart. De vraag is nu of deze ontslagprocedure ook kwalificeert als “gerechtelijke of administratieve procedure” als bedoeld in art. 4:67 Wft en richtlijn 87/344/EG.
De voorzieningenrechter heeft deze vraag aan de Hoge Raad voorgelegd. Denkbaar was ook, zo komt ook in de uitspraak tot uitdrukking, dat de rechtbank de prejudiciële vraag direct aan het Hof van Justitie had voorgelegd. De vraag ziet immers mede op uitleg van de richtlijn. De voorzieningenrechter overweegt echter uitdrukkelijk dat het het meest effectief lijkt om de vraag aan de Hoge Raad te stellen.
“Indien een prejudiciële vraag aan het HvJ EU zal worden gesteld is het zeer wel denkbaar dat een antwoord van het Hof van justitie in zodanig algemene bewoordingen zal zijn geformuleerd dat de Nederlandse rechter op basis daarvan tot een nadere concrete beoordeling zal moeten komen ten aanzien van de procedure bij het UWV ex artikel 6 BBA. De rechtseenheid en rechtszekerheid zijn ermee gediend wanneer de Ho[g]e Raad in dat geval die beoordeling zal doen.”
Het is aan de Hoge Raad om te besluiten of de vraag alsnog aan het Hof van Justitie wordt voorgelegd.
2) Verlenging schuldsanering mogelijk na ommekomst wettelijk schuldsaneringstermijn?
In een schuldsaneringszaak heeft het gerechtshof te Den Bosch op 20 maart 2014 prejudiciële vragen gesteld. De vragen zien op art. 349a Fw betreffende de termijn van de wettelijke schuldsanering.
De beëindiging van de schuldsaneringsregeling is in de faillissementswet niet geheel ‘klip en klaar’ geregeld. De termijn van de schuldsanering is in art. 349a Fw weliswaar in beginsel op drie jaar gesteld. De toepassing van de schuldsanering eindigt echter niet van rechtswege na ommekomst van deze termijn, maar pas na een daartoe strekkende uitspraak van de rechter (9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, r.o. 4.2.2). De Hoge Raad heeft op dit terrein al eerder enig herstelwerk moeten verrichten (zie bijvoorbeeld HR 24 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV0890, besproken op CB 2012-41).
De door het hof voorgelegde vraag lijkt ook verband te houden met deze thematiek. Het vonnis is nog niet op rechtspraak.nl gepubliceerd, maar de vragen zijn kenbaar via de website van de Hoge Raad. De vragen luiden als volgt:
1) Is ex artikel 349a Fw verlenging mogelijk indien de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn van de wettelijke schuldsaneringsregeling reeds is beëindigd?;
2) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord: wat betekent dat voor de verplichtingen van de schuldenaar na afloop van de in artikel 349a lid 1 Fw bedoelde termijn, maar voorafgaand aan de definitieve rechterlijke beslissing over de gevraagde verlenging?
3) Niet met gezag belaste ouder ontvankelijk in hoger beroep terzake verlenging OTS?
Het hof Den Bosch heeft nog een vraag aan de Hoge Raad voorgelegd. De tweede vraag ziet op een verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling (OTS) van een minderjarige jongen. De moeder heeft eenhoofdig gezag; de vader is niet met gezag belast. De vraag die voorligt is of de vader ontvankelijk is in het door hem ingestelde hoger beroep, terwijl het verzoek tot OTS niet door hem was ingesteld.
De vader heeft gesteld dat hij door de rechtbank als belanghebbende was aangemerkt en dat hij tot het beëindigen van de relatie met de moeder de verzorging en opvoeding van de zoon ter hand had genomen. Desalniettemin ziet het hof aanleiding om bij wijze van prejudiciële vraag aan de Hoge Raad voor te leggen of de vader bevoegd is tot het instellen van appel. Het hof ziet grond voor twijfel, omdat voor zaken van ondertoezichtstelling een bijzondere bevoegdheidsregel geldt in geval van opheffing van de OTS. Een verzoek tot opheffing kan namelijk slechts worden gedaan op verzoek van Bureau Jeugdzorg, de minderjarige of – en daar gaat het nu om – de met het gezag belaste ouder. Het hof verwijst naar de parlementaire geschiedenis bij art. 1:256 lid 4 BW, waarin het volgende is opgemerkt:
Vanuit de gedachte dat het niet wenselijk is dat een beperking van het gezag van de ouder die zowel door deze ouder zelf als door de stichting gewenst wordt, kan worden opgeheven door toedoen van een ander, heeft de wetgever de bevoegdheid daartoe uitdrukkelijk niet gegeven aan de niet met gezag belaste ouder (kamerstukken II 1992/93, 23 003, nr. 3. p. 33).
Het hof wijst verder op HR 21 mei 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7043 waaruit kan worden afgeleid dat de ouder zonder gezag niet als belanghebbende beschouwd bij een procedure in het kader van een ondertoezichtstelling, nu hij niet wordt getroffen in de uit het gezag voortvloeiende rechten en verplichtingen.
Dit alles brengt het hof tot de volgende prejudiciële vraag:
Dient in een procedure tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling de ouder zonder gezag, indien het verzoek tot (verlenging van de) ondertoezichtstelling niet van hem/haar afkomstig is, als belanghebbende te worden aangemerkt?