HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1170
Een beslissing van het EHRM waarbij een verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek op de grond dat niet is voldaan aan de eisen van de art. 34 en 35 EVRM, brengt niet mee dat de Nederlandse rechter die onderzoekt of een buitenlandse beslissing naar commuun internationaal privaatrecht in Nederland kan worden erkend, tot het oordeel dient te komen dat geen sprake is van strijd met de openbare orde.
In dit geding vordert eiseres tot cassatie, gevestigd in Tirana, Albanië, van verweersters in cassatie schadevergoeding in verband met een uiteindelijk nimmer gebouwde waterkrachtcentrale, die voorzien was in Albanië. In een Albanees vonnis zijn verweersters veroordeeld tot betaling van schadevergoeding. Verweersters hebben tegen dit vonnis wel (vergeefs) hoger beroep en cassatieberoep ingesteld, maar zich niet gewend tot het Constitutioneel Hof van Albanië. Voorts hebben verweersters een verzoekschrift ingediend bij het EHRM, dat hun ruim twee jaar later per brief heeft meegedeeld dat het verzoek niet voldoet aan de ontvankelijkheidsvereisten van art. 34 en 35 EVRM.
De rechtbank had geoordeeld dat het Albanese vonnis op de voet van art. 431 lid 2 Rv kon worden erkend, en verweersters veroordeeld tot betaling van ruim 433 miljoen euro aan schadevergoeding.
In hoger beroep oordeelde het hof in een tussenarrest dat het Albanese vonnis niet kon worden erkend, onder meer overwegend dat het vonnis “arbitrary and manifestly unreasonable [is] en dat de Albanese rechtsgang daarmee niet voldoet aan de op grond van artikel 6 EVRM daaraan te stellen eisen. Dit betekent dat het Albanese vonnis niet tot stand is gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van een behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging. Bovendien zou de erkenning van het Albanese vonnis tot gevolg hebben dat Enel c.s. in Nederland gehouden zouden kunnen worden tot nakoming van een willekeurige en evident onjuiste en onredelijke rechterlijke beslissing, hetgeen in strijd is met fundamentele waarden en beginselen van de Nederlandse rechtsorde.”
Bij eindarrest had het hof het geding op de voet van art. 431 lid 2 Rv opnieuw behandeld en geoordeeld dat verweersters in cassatie naar Albanees recht niet onrechtmatig hebben gehandeld jegens eiseres tot cassatie en de vorderingen van eiseres tot cassatie afgewezen.
Van de in cassatie aangevoerde klachten voorziet de Hoge Raad er bij zijn behandeling drie van een inhoudelijke motivering.
Wat betreft de betekenis van de niet-ontvankelijkverklaring door het EHRM wijst de Hoge Raad allereerst op de overwegingen uit het Gazprombank-arrest (HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838, zie CB 2014-146) over erkenning van buitenlandse beslissingen in Nederland:
“3.2.2 Naar commuun internationaal privaatrecht is uitgangspunt dat een buitenlandse beslissing in Nederland in beginsel wordt erkend indien (i) de bevoegdheid van de rechter die de beslissing heeft gegeven, berust op een bevoegdheidsgrond die naar internationale maatstaven algemeen aanvaardbaar is, (ii) de buitenlandse beslissing is tot stand gekomen in een gerechtelijke procedure die voldoet aan de eisen van behoorlijke en met voldoende waarborgen omklede rechtspleging, (iii) de erkenning van de buitenlandse beslissing niet in strijd is met de Nederlandse openbare orde, en (iv) de buitenlandse beslissing niet onverenigbaar is met een tussen dezelfde partijen gegeven beslissing van de Nederlandse rechter, dan wel met een eerdere beslissing van een buitenlandse rechter die tussen dezelfde partijen is gegeven in een geschil dat hetzelfde onderwerp betreft en op dezelfde oorzaak berust, mits die eerdere beslissing voor erkenning in Nederland vatbaar is.”
De Hoge Raad vervolgt met de overweging dat een beslissing van het EHRM waarbij een verzoeker niet-ontvankelijk is verklaard in zijn verzoek op de grond dat niet is voldaan aan de eisen van de art. 34 en 35 EVRM, niet meebrengt dat de Nederlandse rechter die onderzoekt of een buitenlandse beslissing naar commuun internationaal privaatrecht in Nederland kan worden erkend, tot het oordeel dient te komen dat geen sprake is van strijd met de openbare orde. Een dergelijke beslissing van het EHRM laat volgens de Hoge Raad onverlet dat de Nederlandse rechter tot het oordeel kan komen dat niet is voldaan aan de hiervoor in 3.2.2 onder (ii) of (iii) genoemde voorwaarden voor erkenning van een buitenlandse beslissing omdat deze naar haar totstandkoming of haar inhoud in strijd is met art. 6 EVRM. Dat is niet anders indien de beslissing van het EHRM zou zijn gebaseerd op kennelijke ongegrondheid van het verzoekschrift (art. 35 lid 3, aanhef en onder a, EVRM).
De tweede klacht die aan de orde komt hield verband met de uitputtingsregel en de omstandigheid dat verweersters zich niet hadden gewend tot het Albanese Constitutionele Hof. De klacht hield onder meer in dat het hof had miskend dat, indien een rechtsmiddel waarvan effect valt te verwachten niet is uitgeput, erkenning niet wegens strijd met de openbare orde kan worden geweigerd. Op de klacht wordt beslist met een algemene motivering:
“3.3.2 Naar commuun internationaal privaatrecht kan de rechter aan de omstandigheid dat de beschikbare rechtsmiddelen in het land van herkomst niet zijn uitgeput, betekenis toekennen; die omstandigheid kan in de weg staan aan het oordeel dat is voldaan aan de hiervoor in 3.2.2 onder (ii) en (iii) genoemde voorwaarden als weigeringsgronden voor de erkenning van een buitenlandse beslissing. Het is aan de rechter om te beoordelen of, gelet op alle omstandigheden van het geval, hiervan sprake is.”
Ook de derde klacht, die zag op de vraag wat het hof nu eigenlijk had te (her)beoordelen, de schadebegroting of ook de overige onderdelen van het Albanese vonnis, leidt, met een algemene overweging, niet tot cassatie:
“3.4.2. (…) Het oordeel dat een buitenlandse beslissing naar commuun internationaal privaatrecht niet in Nederland kan worden erkend, betreft de beslissing als geheel. Indien de rechter het geding vervolgens op de voet van art. 431 lid 2 Rv opnieuw behandelt en afdoet, zal hij het geschil volledig inhoudelijk moeten beoordelen. Daarbij is het aan de rechter om te oordelen of, en zo ja, welke bewijskracht aan (onderdelen van) de buitenlandse beslissing wordt toegekend (art. 152 lid 2 Rv).”
Volgt verwerping van het cassatieberoep.