HR 24 december 2021 ECLI:NL:HR:2021:1956
Onder omstandigheden kan het gerechtvaardigd zijn dat ook een niet in Nederland gevestigde internationale organisatie ten overstaan van de Nederlandse rechter een beroep kan doen op immuniteit van jurisdictie. Dit is onder meer het geval indien die organisatie is gelieerd aan een in Nederland gevestigde internationale organisatie en toekenning van immuniteit aan eerstgenoemde organisatie noodzakelijk is om te voorkomen dat de naar ongeschreven volkenrecht bestaande immuniteit van de in Nederland gevestigde organisatie op ontoelaatbare wijze wordt doorkruist.
Achtergrond
Aan de basis van deze procedure liggen olieleveranties van de zijde van eiseressen in cassatie, aangeduid als “Supreme”, aan de troepen van ISAF (International Security Assistance Force) in Afghanistan.
ISAF werd in 2001 ingesteld bij resolutie van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties. Verweerders in cassatie zijn SHAPE (Supreme Headquarters Allied Powers Europe) en JFCB (Allied Joint Force Command Headquarters). Shape is gevestigd in België en JFCB in Brunssum, Nederland. Shape trad op als oppercommandocentrum en algemeen hoofdkwartier van ISAF. JFCB fungeerde als operationeel hoofdkwartier van de ISAF-missie, en was ondergeschikt aan SHAPE.
In 2006 en 2007 heeft JFCB namens SHAPE en ten behoeve van de staten die strijdkrachten in Afghanistan hadden, met Supreme zogenoemde Basic Ordering Agreements (BOA’s) afgesloten. Deze BOA’s hielden onder meer in dat Supreme brandstoffen leverde aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie. In de BOA’s was opgenomen dat Nederlands recht van toepassing is. De BOA’s bevatten geen forumkeuze voor een nationale rechter.
Eind 2013 is een overeenkomst gesloten, op grond waarvan Supreme na beëindiging van de BOA’s haar eventuele resterende vordering op grond van de BOA’s, voorzien van specificatie en onderbouwing, kon voorleggen aan een Release of Funds Working Group (RFWG). De RFWG is samengesteld uit personen verbonden aan JFCB en SHAPE. De RFWG controleerde en keurde de vorderingen, waarna eventueel kon worden betaald.
De groep van ondernemingen waartoe Supreme behoort, wordt door SHAPE en JFCB verdacht van omvangrijke fraude met betrekking tot de levering van brandstoffen en de berekening van kosten in het kader van de ISAF-missie.
Rechtbank en hof
Supreme vordert in deze zaak dat voor recht wordt verklaard dat Supreme aanspraak heeft op betaling van diverse bedragen, en dat SHAPE en JFCB wordt bevolen ervoor zorg te dragen dat die bedragen worden voldaan. SHAPE en JFCB hebben bij incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart kennis te nemen van de vorderingen van Supreme op de grond dat zij als internationale organisaties immuniteit van jurisdictie genieten.
De rechtbank had zich bevoegd geacht kennis te nemen van de vordering in de hoofdzaak, en tussentijds hoger beroep opengesteld. Het hof heeft dit vonnis vernietigd en de rechtbank onbevoegd verklaard kennis te nemen van de hoofdzaak. Dit oordeel blijft in cassatie in stand.
Ontoelaatbare doorkruising immuniteit van jurisdictie
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest uit 1985 in de zaak van het Iran-United States Claims Tribunal (HR 20 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9158) waarin is geoordeeld dat bij gebreke van een verdrag waarin voorrechten en immuniteiten aan een internationale organisatie worden toegekend, uit het ongeschreven volkenrecht voortvloeit dat een internationale organisatie, ten minste in de staat op welks grondgebied die organisatie met instemming van de regering van die staat is gevestigd, gerechtigd is tot het privilege van immuniteit van jurisdictie op dezelfde voet als dit bij verdrag pleegt te worden geregeld. Dat betekende volgens de Hoge Raad destijds dat volgens ongeschreven volkenrecht een internationale organisatie in beginsel niet is onderworpen aan de rechtsmacht van de rechter van de gastheerstaat ter zake van alle geschillen die onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan die organisatie opgedragen taken. De Hoge Raad oordeelt dat er geen grond is om aan te nemen dat uit het ongeschreven volkenrecht thans een andersluidende regel voortvloeit.
De Hoge Raad voegt hieraan toe:
Onder omstandigheden kan het gerechtvaardigd zijn dat ook een niet in Nederland gevestigde internationale organisatie ten overstaan van de Nederlandse rechter een beroep kan doen op immuniteit van jurisdictie. Dit is onder meer het geval indien die organisatie is gelieerd aan een in Nederland gevestigde internationale organisatie en toekenning van immuniteit aan eerstgenoemde organisatie noodzakelijk is om te voorkomen dat de naar ongeschreven volkenrecht bestaande immuniteit van de in Nederland gevestigde organisatie op ontoelaatbare wijze wordt doorkruist.
Het hof had geoordeeld dat als SHAPE en JFCB een beroep doen op immuniteit van jurisdictie met betrekking tot hun officiële activiteiten, die immuniteit op grond van het ongeschreven volkenrecht aan beide internationale organisaties moet worden verleend, omdat anders de immuniteit van JFCB feitelijk zou worden tenietgedaan. Dat oordeel geeft volgens de Hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Toegang tot de rechter
Dat Hoge Raad wijst er op dat met de toekenning van voorrechten en immuniteiten aan internationale organisaties volgens vaste rechtspraak van het EHRM een legitiem doel wordt gediend. Voor het antwoord op de vraag of de toekenning van immuniteit van jurisdictie aan een internationale organisatie proportioneel is, is met name van belang of de rechtzoekende beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan hem toegekende rechten effectief te kunnen beschermen. Indien voor een rechtzoekende redelijke alternatieve middelen beschikbaar zijn, kan ervan worden uitgegaan dat de toekenning van immuniteit van jurisdictie het wezen van diens recht op toegang tot de rechter niet aantast.
De Hoge Raad acht het oordeel van het hof dat geen belangenafweging hoeft plaats te vinden en dat SHAPE en JFCB zich onverkort kunnen beroepen op hun naar ongeschreven volkenrecht bestaande immuniteit van jurisdictie, in het licht van het voorgaande onjuist, maar dat leidt niet tot cassatie, omdat het hof ook had overwogen dat Supreme beschikt over redelijke alternatieve middelen om de door het EVRM aan haar toegekende rechten effectief te kunnen beschermen.
Het overeengekomen financiële afwikkelingsmechanisme kon volgens het hof als een redelijk alternatief middel ter bescherming van de door het EVRM toegekende rechten worden aangemerkt; als op een later moment de procedure bij de RFWG is doorlopen – en daardoor meer informatie beschikbaar is over de wijze waarop de RFWG zich heeft laten informeren en debat heeft toegestaan – kon de vraag of sprake is van een redelijk alternatief middel wederom aan de rechter worden voorgelegd. Dit oordeel getuigt volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onvoldoende gemotiveerd.
Volgt verwerping van het cassatieberoep.