HR 13 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1221 (X/Staat).
In deze onteigeningszaak, waarin de Hoge Raad al eerder heeft geoordeeld (HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2805, NJ 2016/150), is aan de orde of de onteigende een voordeel toekomt vanwege de bijzondere geschiktheid van het onteigende (waarop in het kader van het programma Ruimte voor de Rivier een verbreding van de rivier diende te worden aangelegd) doordat zich daarin een voormalige zandwinplas bevond. In het onteigeningsrecht kan de onteigende aanspraak maken op een door de onteigenaar te betalen vergoeding voor dergelijke voordelen. Het voordeel dat de zandwinplas meebracht was dat daarin uit het project afkomstige niet-vermarktbare grond kon worden gestort voor het afvoeren waarvan anders (meer) kosten hadden moeten worden gemaakt.
De Staat had echter betoogd dat dit voordeel teniet ging omdat in de zandwinplas tevens een gelijke hoeveelheid vermarktbare grond diende te worden gestort en daarmee een nadeel ontstond. De deskundigen en in hun navolging de rechtbank hadden, kort gezegd, aangenomen dat deze voor- en nadelen tegen elkaar wegvielen en daarom geen voordeel meer resteerde. In de eerste cassatie sneuvelde die beslissing. De Hoge Raad besliste dat het storten van de vermarktbare grond beruste op een keuze van de Staat die niet in aanmerking kon worden genomen bij het bepalen van de hoogte van het aan de onteigende toekomende voordeel. Voorts had de Hoge Raad de klachten van de onteigende omtrent de verhouding tussen de vermarktbare en niet-vermarktbare grond verworpen.
Na verwijzing heeft het hof in zijn eerste en tweede tussenarrest overwogen dat de Staat de hoogte van het voordeel (zowel deskundigen als de rechtbank waren uitgegaan van een bedrag van € 1.200.000, maar over de hoogte daarvan was niet meer gedebatteerd omdat dit wegviel tegen het nadeel van gelijke hoogte) nog aan de orde kon stellen. Het betoog van de Staat dat bij de berekening van het voordeel ook de kosten van het storten van vermarktbare grond in aanmerking moeten worden genomen, had het hof echter verworpen. De onteigende kon volgens het hof de verhouding tussen vermarktbare en niet-vermarktbare grond echter niet meer aan de orde stellen omdat de in dat verband geformuleerde cassatieklachten waren verworpen.
De onteigende stelde tegen deze tussenarresten opnieuw cassatie in en de Staat incidenteel cassatieberoep. De onteigende kwam op tegen de beslissing dat de Staat de hoogte van het voordeel nog aan de orde mocht stellen en dat de verhouding tussen vermarktbare en niet-vermarktbare grond nog aan de orde kon worden gesteld. De Staat kwam incidenteel op tegen de beslissing dat de kosten van het storten van vermarktbare grond niet meer konden worden meegenomen. Het hof had cassatieberoep van zijn tweede tussenarrest opengesteld.
De Hoge Raad gaat in zijn arrest, in aansluiting op de in de schriftelijke toelichting van de Staat opgeworpen en ook door Advocaat-Generaal Valk besproken vraag, in op de ontvankelijkheid van het cassatieberoep. Daaromtrent stelt hij vast dat in een onteigeningsgeding, gelet op het bepaalde in de art. 54l lid 1 en 54t lid 1 in verbinding met art. 52 lid 2 Ow, geen beroep in cassatie openstaat van een tussenuitspraak, behalve voor zover daarbij de onteigening is uitgesproken, een voorschot is bepaald of uitspraak is gedaan over de uit te keren schadeloosstelling. Eerst bij gelegenheid van een cassatieberoep tegen de einduitspraak kan volgens de Hoge Raad worden opgekomen tegen oordelen in een tussenuitspraak die in de einduitspraak zijn overgenomen en aan de daarin gegeven beslissingen ten grondslag zijn gelegd (vgl. onder meer HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634, NJ 2010/631 en HR 20 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV6657, NJ 2012/317). Deze regels berusten volgens de Hoge Raad mede daarop dat de rechter in een onteigeningsgeding niet gebonden is aan oordelen die hij in een eerdere tussenuitspraak heeft gegeven. Hij heeft, aldus de Hoge Raad, de vrijheid in zijn einduitspraak van die oordelen terug te komen met het oog op een juiste beslissing omtrent de onteigening, het voorschot of de uit te keren schadeloosstelling. Het voorgaande geldt evenzeer voor zover die oordelen in tussenuitspraken processueel van aard zijn. Daaraan kan volgens de Hoge Raad niet afdoen dat het hof tussentijds cassatieberoep tegen de genoemde tussenarresten heeft opengesteld; het stelsel van de Onteigeningswet en de aard van het onteigeningsgeding brengen mee dat daarvoor geen ruimte bestaat.
Wel gaat hij, in navolging van de suggestie in de conclusie, ten overvloede nog in op de klachten. In verband met het onderdeel dat opkwam tegen de beslissing dat de Staat de hoogte van het voordeel nog aan de orde mocht stellen, geeft de Hoge Raad eerst een algemene beschouwing over de mate van gebondenheid aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen, die ook buiten het onteigeningsrecht relevant is. Ingevolge art. 424 Rv dient de rechter naar wie het geding is verwezen, de behandeling daarvan volgens de Hoge Raad voort te zetten en te beslissen met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad. Daarbij is uitgangspunt dat de verwijzingsrechter de zaak moet behandelen in de stand waarin deze zich bevond toen de door de Hoge Raad vernietigde uitspraak werd gewezen, en is gebonden aan de in die uitspraak gegeven beslissingen die in cassatie niet of tevergeefs zijn bestreden. Dit uitgangspunt brengt mee dat in het geding na verwijzing geen plaats is voor het aanvoeren van nieuwe feiten en omstandigheden. Het vorenstaande laat, aldus de Hoge Raad, echter onverlet dat partijen zich in het geding na verwijzing mogen beroepen op (wijziging van) feiten en omstandigheden die zich na de vernietigde uitspraak (heeft) hebben voorgedaan, mits partijen daardoor de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie niet overschrijden, en dat de rechter die na verwijzing over de zaak oordeelt, de hiervoor bedoelde (wijziging van) feiten en omstandigheden in zijn beoordeling dient te betrekken (vgl. HR 22 oktober 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2998, NJ 1999/799, rov. 3.2). Deze uitzondering vindt haar rechtvaardiging volgens de Hoge Raad hierin dat zij voorkomt dat het geschil zou moeten worden beslist aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens (vgl. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2360, NJ 2018/165, rov. 4.3.2, tweede alinea, met betrekking tot een eisvermeerdering in het geding na verwijzing).
De Hoge Raad nuanceert daarmee in navolging van zijn beslissing omtrent eiswijziging na cassatie in zoverre zijn uitspraak van 24 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BO2882).
Vervolgens leidt toepassing van deze regel tot de conclusie dat van dergelijke nieuwe feiten of omstandigheden ten aanzien van het betoog van de Staat omtrent het voordeel van € 1.200.000 en in verband met het storten van vermarktbare grond geen sprake is en ten aanzien van het betoog van de onteigende omtrent de verhouding tussen vermarktbare en niet-vermarktbare grond wel. Alleen de verhouding tussen vermarktbare en niet-vermarktbare grond kan daarom nog aan de orde komen.
De Staat werd in cassatie bijgestaan door de auteur en Saskia Bouwman.