HR 12 mei 2017 ECLI:NL:HR:2017:871
De Hoge Raad bevestigt wederom de door hem reeds eerder geformuleerde regels met betrekking tot de door de feitenrechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting.
De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest, in 2015 werd hun huwelijk door echtscheiding ontbonden. De rechtbank had bij beschikking bepaald dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1170 bruto per maand aan partneralimentatie dient te betalen. Het hof heeft in appel bepaald dat de man met ingang van de datum van de echtscheidingsbeschikking een partneralimentatie dient te betalen van € 528 per maand. In cassatie klaagt de vrouw onder meer dat het hof heeft miskend dat het had behoren te onderzoeken of in redelijkheid een terugbetalingsverplichting van de vrouw kan worden gevergd.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad, zie onder meer HR 25 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:1001, NJ 2014/225 (besproken in CB 2014-92) HR 6 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:232, NJ 2015/92 (CB 2015-30 ) en HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2017:270 (CB 2017-44) gelden met betrekking tot de door de rechter te bepalen ingangsdatum van een (gewijzigde) onderhoudsverplichting de volgend regels:
“(i) De rechter die beslist op een verzoek tot wijziging van een eerder vastgestelde bijdrage in het levensonderhoud, zal in het algemeen behoedzaam gebruik moeten maken van zijn bevoegdheid de wijziging te laten ingaan op een vóór zijn uitspraak gelegen datum, met name indien dit ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met een daardoor in het leven geroepen verplichting tot terugbetaling van hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald.
(ii) Deze behoedzaamheid geldt ook voor de rechter in hoger beroep die met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum een zodanige wijziging brengt in de door de rechter in eerste aanleg vastgestelde of gewijzigde bijdrage dat zij kan leiden tot de hiervoor bedoelde ingrijpende gevolgen.
(iii) Deze behoedzaamheid brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of, en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met diens behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven, en dat de rechter, indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn beoordeling rekenschap zal moeten geven in de motivering.
De Hoge Raad voegt er aan toe dat in deze regels besloten ligt dat de rechter die een onderhoudsverplichting verlaagt met ingang van een vóór zijn uitspraak gelegen datum, steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken, zal moeten beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Het hof heeft deze regels niet toegepast en de Hoge Raad vernietigt dan ook de beschikking van het hof en verwijst het geding naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.