HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV9961
De vaststelling van het Nederlanderschap van een uit een huwelijk geboren kind treft de vader niet zodanig in een eigen belang dat hij in de procedure tot vaststelling van het Nederlanderschap van het kind, ter bescherming van dat belang behoort te mogen opkomen. De vader is in deze procedure dus geen belanghebbende in de zin van art. 261 e.v. Rv.
De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere beschikking voor recht verklaard dat een Egyptische huwelijksakte, gesloten tussen verzoeker en verweerster in deze zaak (hierna: de man en de vrouw), naar haar aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand. Vervolgens heeft de vrouw als wettelijk vertegenwoordigster van haar dochter de rechtbank verzocht op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) vast te stellen dat haar dochter de Nederlandse nationaliteit bezit. Dit verzoek is gegrond op art. 3 RWN, waarin is bepaald dat Nederlander is een kind waarvan ten tijde van de geboorte de vader of de moeder Nederlander is. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen. Gelet op haar eerdere beschikking heeft de rechtbank de (Nederlandse) man aangemerkt als vader van de dochter in de zin van art. 1 lid 1 onder d RWN (vader is de man tot wie het kind, anders dan door adoptie, in de eerste graad in opgaande lijn in familierechtelijke betrekking staat). De Hoge Raad acht dit juist.
Ingevolge art. 18 lid 2 RWN staat tegen een beschikking van de rechtbank tot vaststelling van het Nederlanderschap beroep in cassatie open voor belanghebbenden. Op de in de Rijkswet voorgeschreven verzoekschriftprocedure zijn de regels van art. 261 e.v. Rv van toepassing. De Hoge Raad verwijst naar zijn vaste rechtspraak waaruit volgt dat het antwoord op de vraag of iemand als belanghebbende kan worden aangemerkt, moet worden afgeleid uit de aard van de procedure en de daarmee verband houdende wetsbepalingen. Daarbij zal een rol spelen in hoeverre iemand door de uitkomst van de desbetreffende procedure zodanig in een eigen belang kan worden getroffen dat hij daarin behoort te mogen opkomen ter bescherming van dat belang, of in hoeverre hij anderszins zo nauw betrokken is of is geweest bij het onderwerp dat in de procedure wordt behandeld dat daarin een belang is gelegen om in de procedure te verschijnen.
Gelet op deze maatstaf moet volgens de Hoge Raad worden aangenomen dat de man in deze procedure niet als belanghebbende kan worden aangemerkt:
“De vaststelling van het Nederlanderschap van [de dochter] treft [verzoeker] niet zodanig in een eigen belang dat hij in deze procedure ter bescherming daarvan behoort te mogen opkomen. De nationaliteit van [de dochter] is immers niet bepalend bij het vaststellen van de familierechtelijke betrekkingen tussen [de dochter] en [verzoeker], en evenmin bij kwesties met betrekking tot ouderlijk gezag en alimentatie. Ook overigens zijn door [verzoeker] geen omstandigheden gesteld die meebrengen dat hij een eigen belang heeft om in deze procedure te verschijnen.”