HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:861
De Hoge Raad ziet af van beantwoording van door de kantonrechter gestelde aanvullende prejudiciële vragen. Het antwoord op de prejudiciële vragen volgt grotendeels al uit een eerdere prejudiciële beslissing van de Hoge Raad. Voor het overige (i) lenen de vragen zich niet voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, omdat het gaat om kwesties die de feitenrechter aan de hand van de omstandigheden van het geval moet beoordelen, of (ii) is geen sprake van een vraag die moet worden beantwoord om op het voorliggende geschil te beslissen.
Achtergrond van de zaak
Door de kantonrechter zijn eerder in deze procedure prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld over de wettelijke informatieplichten van de handelaar tegenover de consument. Meer in het bijzonder zagen de prejudiciële vragen op de rol van de rechter: moet de rechter ambtshalve onderzoeken of is voldaan aan de wettelijke informatieplichten, en zo ja, moet de rechter ambtshalve een sanctie verbinden aan schending van deze plichten? De Hoge Raad heeft deze vragen op 12 november 2021 in een uitgebreide beslissing beantwoord (zie eerder op Cassatieblog CB 2021-108).
De aanvullende prejudiciële vragen
Bij vonnis van 29 maart 2022 heeft de kantonrechter aanvullende prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. De Hoge Raad ziet echter af van beantwoording van deze aanvullende prejudiciële vragen.
De Hoge Raad kan afzien van beantwoording van prejudiciële vragen als niet is voldaan aan de vereisten voor het stellen van prejudiciële vragen (zie art. 392 lid 1 Rv). Dat is bijvoorbeeld het geval als de beantwoording van de vragen niet nodig is om op het voorliggende geschil te beslissen, of als de vragen niet spelen in – kort gezegd – talrijke andere geschillen. Daarnaast kan de Hoge Raad ook afzien van beantwoording van prejudiciële vragen als naar het oordeel van de Hoge Raad de vragen zich niet lenen voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, of de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen (zie art. 392 lid 8 Rv).
In deze zaak legt de Hoge Raad per vraag uit waarom hij afziet van beantwoording.
Dat vraag 1 en (een deel van) vraag 2 ontkennend moeten worden beantwoord, volgt volgens de Hoge Raad uit de prejudiciële beslissing van 12 november 2021. Dat betekent (i) dat van een voldoende ernstige schending van informatieplichten die ambtshalve moet worden gesanctioneerd met een prijsvermindering, niet alleen sprake kan zijn als aannemelijk is dat een gemiddelde consument daardoor schade lijdt en (ii) dat de vernietiging van een overeenkomst wegens niet-naleving van art. 6:230m lid 1 BW niet moet plaatsvinden met toepassing van art. 6:193j lid 3 BW. In de overwegingen die de kantonrechter in zijn vonnis van 1 maart 2022 aan deze vragen ten grondslag heeft gelegd, ziet de Hoge Raad geen aanleiding voor aanvullende overwegingen hierover of voor een andere beslissing.
De vraag van de kantonrechter (ook in vraag 2) wanneer sprake is van ‘een voldoende ernstige schending van informatieplichten die ambtshalve moet worden gesanctioneerd met een prijsvermindering’, leent zich volgens de Hoge Raad niet voor beantwoording in algemene zin. Het is namelijk niet aan de Hoge Raad, maar aan de feitenrechter om die vraag per zaak of per categorie van zaken te beantwoorden aan de hand van de omstandigheden van het geval.
De veronderstelling die ten grondslag ligt aan de vragen 3 en 4 is onjuist, zo overweegt de Hoge Raad. Deze vragen gaan er immers van uit dat (i) het feit dat een of meer essentiële informatieplichten zijn geschonden steeds voldoende is om te spreken van een voldoende ernstige schending en ambtshalve een prijsvermindering toe te passen en (ii) dat de prijsvermindering meer moet worden afgestemd op het financiële nadeel dat een gemiddelde consument lijdt. Dat deze beide veronderstellingen onjuist zijn, volgt uit de overwegingen met betrekking tot de vragen 1 en 2, en uit de prejudiciële beslissing van 12 november 2021 – aldus de Hoge Raad.
In dit verband gaat de Hoge Raad nog in op het door de rechtbanken naar aanleiding van de prejudiciële beslissing van 12 november 2021 opgestelde ‘Richtlijn Sanctiemodel essentiële informatieplichten vastgesteld’. De Hoge Raad overweegt dat, voor zover de kantonrechter wenst te vernemen of dit Sanctiemodel kan worden toegepast, het antwoord daarop ook in de prejudiciële beslissing van 12 november 2021 is te vinden:
“een richtlijn als neergelegd in het Sanctiemodel kan bijdragen aan de praktische hanteerbaarheid van de hier aan de orde zijnde regels, aan een gelijke behandeling van gelijke gevallen en aan de rechtszekerheid. De rechter kan daarvan echter afwijken indien hij de aangewezen sanctie in de gegeven omstandigheden niet doeltreffend, evenredig en afschrikkend acht. Ook de richtlijn zelf gaat daarvan uit (…). De rechter die over de feiten oordeelt is bij uitstek in staat die beoordeling te verrichten en daarvan in de motivering van zijn uitspraak te doen blijken.”
Vraag 5 leent zich naar het oordeel van de Hoge Raad (ook) niet voor beantwoording. Deze vraag is, kort gezegd, erop gericht te vernemen of de rechter een overeenkomst volledig moet vernietigen als niet blijkt dat de consument er – voor het plaatsen van zijn bestelling – op is gewezen dat hij een betalingsverplichting aangaat. Het is echter niet duidelijk of deze situatie zich in deze zaak voordoet. Het kan dus zo zijn dat in deze zaak de consument er wel op is gewezen dat hij een betalingsverplichting aangaat. Om deze reden staat (nog) niet vast dat de beantwoording van deze vraag nodig is om op de vordering te beslissen.
Met deze prejudiciële beslissing van de Hoge Raad lijkt duidelijk te zijn dat de feitenrechter nu eerst aan zet is.
De beslissing van de Hoge Raad is in lijn met de conclusie van A-G Wissink.