HR 21 februari 2025, ECLI:NL:HR:2025:319 (Uber / FNV)
Bij de beoordeling of een overeenkomst kwalificeert als arbeidsovereenkomst is ook van belang of de werkende zich ‘buiten’ de rechtsverhouding als ondernemer gedraagt of kan gedragen (‘extern ondernemerschap’ of ‘persoonlijk ondernemerschap’).
Achtergrond
In deze procedure staat de vraag centraal of de chauffeurs van Uber werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Uber en een aantal chauffeurs (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: “Uber”) vinden van niet; FNV vindt van wel. Na de zaak X/Amsterdam en de Deliveroo-kwestie is dit opnieuw een belangwekkende zaak over het kwalificatieleerstuk – een leerstuk dat ook de aandacht van de Nederlandse en Europese wetgever heeft.
In X/Amsterdam, ook wel het Participatieplaats-arrest genoemd (HR 6 november 2020, CB 2020-137), maakte de Hoge Raad duidelijk dat de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst in twee stappen plaatsvindt: (i) eerst moet worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen (uitleg), (ii) daarna moet worden beoordeeld of die overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst (kwalificatie). Bij deze kwalificatie is niet van belang of partijen een arbeidsovereenkomst hebben beoogd.
In het Deliveroo-arrest (HR 24 maart 2023, CB 2023-57) bevestigde de Hoge Raad dat de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst afhangt van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. De Hoge Raad heeft negen omstandigheden geformuleerd, ook wel ‘gezichtspunten’ genoemd, die onder meer van belang kunnen zijn. De gezichtspunten zijn door de Hoge Raad in het hierna te bespreken Uber-arrest genummerd van i-ix. Meeste aandacht kreeg het negende gezichtspunt (ix): ook van belang kan zijn of “degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen, bijvoorbeeld bij het verwerven van een reputatie, bij acquisitie, wat betreft fiscale behandeling, en gelet op het aantal opdrachtgevers voor wie hij werkt of heeft gewerkt en de duur waarvoor hij zich doorgaans aan een bepaalde opdrachtgever verbindt”.
In onderhavige procedure draait het om de betekenis van dit negende gezichtspunt. Nadat in eerste aanleg een meervoudige samenstelling van drie kantonrechters (voordat het Deliveroo-arrest was gewezen) tot het oordeel kwam dat van een arbeidsovereenkomst sprake is, kwam het Hof Amsterdam – de gezichtspunten i-vii afwegende – tot hetzelfde oordeel. Maar, zo vervolgde het hof, het hierboven geciteerde gezichtspunt ix zou die balans wellicht kunnen doen omslaan. Het hof merkte op dat dit zou kunnen betekenen dat precies dezelfde werkzaamheden uitgevoerd ten behoeve van Uber in het ene geval wél worden verricht op basis van een arbeidsovereenkomst en in het andere geval niet, een en ander afhankelijk van de vraag of de werker zich in het economische verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen. Aan deze consequentie, die het hof ongewenst vindt, zou volgens het hof ontkomen kunnen worden door gezichtspunt ix zo op te vatten dat het alleen betrekking heeft op aspecten van ondernemerschap die zich ‘in’ de specifieke relatie voordoen, en dus niet op aspecten buiten die relatie. Het hof stelde de Hoge Raad drie prejudiciële vragen.
Gezichtspunt ix is een volwaardig gezichtspunt
De eerste prejudiciële vraag houdt, kort gezegd, in of het hierboven geciteerde gezichtspunt ix de balans inderdaad kan doen omslaan. Advocaat-Generaal De Bock concludeerde dat dit niet zo is. Volgens de A-G komt aan gezichtspunt ix slechts beperkte betekenis toe. Aan het gezichtspunt wordt pas toegekomen wanneer een toetsing aan de gezichtspunten i-viii geen uitsluitsel biedt over de vraag of een arbeidsrelatie als arbeidsovereenkomst moet worden gekwalificeerd, en het dus ‘gelijkspel’ is, aldus de A-G.
De Hoge Raad oordeelt anders. De Hoge Raad stelt in dit kader voorop dat hij in het Deliveroo-arrest geen rangorde heeft aangebracht tussen de door hem genoemde omstandigheden die onder meer van belang kunnen zijn. De Hoge Raad merkt op dat op dit terrein wetgeving in voorbereiding is en wijst in de voetnoot (“Vgl.”) op, kort gezegd, de zogeheten VBAR en de Europese richtlijn voor platformwerk. De Hoge Raad ziet voor het aanbrengen van een rangorde ook nu geen aanleiding. Ook omstandigheid ix is volgens de Hoge Raad “niet als zodanig van een ander gewicht dan de andere genoemde omstandigheden”. Met andere woorden: het gaat hier dus om een volwaardig gezichtspunt. Dit betekent, zo vervolgt de Hoge Raad, dat niet valt uit te sluiten dat het voor het antwoord op de vraag of een overeenkomst te kwalificeren valt als arbeidsovereenkomst, verschil maakt of in aanmerking wordt genomen of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen. Het antwoord op de eerste prejudiciële vraag luidt dus bevestigend.
Hetzelfde werk, op basis van een andere overeenkomst
Uit het antwoord op de eerste prejudiciële vraag vloeit het antwoord op de tweede voort. Die vraag komt erop neer of het zich kan voordoen dat de arbeidsrelatie ten aanzien van hetzelfde werk, verricht ten behoeve van dezelfde opdrachtgever/werkgever, ten aanzien van werkenden die zich in het economisch verkeer als ondernemer gedragen of kunnen gedragen, anders te kwalificeren valt dan ten aanzien van andere werkenden. Het antwoord daarop is dus ‘ja’: het kan zo zijn dat twee chauffeurs hetzelfde werk verrichten, maar de één dat doet op basis van een arbeidsovereenkomst en de ander op basis van een overeenkomst van opdracht.
A-G De Bock kwam – vanwege ontkennende beantwoording van de eerste vraag – niet aan deze vraag toe. Wel merkte zij nog op dat de kwalificatie van de arbeidsrelatie van verschillende werkenden die hetzelfde werk uitvoeren voor dezelfde werkverschaffer niet per definitie hoeft te betekenen dat de beoordeling van de gezichtspunten i-viii voor elke werkende hetzelfde uitpakt: “Zo kan de ene werkende andere werkafspraken hebben gemaakt met de werkverschaffer dan een andere werkende; de hoogte van de beloning kan anders zijn of de duur waarvoor de werkende zich heeft verbonden aan de werkverschaffer kan verschillen. Ook heeft de ene werkende wellicht meer bepaalmacht gehad bij de totstandkoming van de afspraken dan een andere werkende.” De Hoge Raad maakt nu duidelijk dat ook als bij hetzelfde werk toetsing aan alle achter i-viii genoemde omstandigheden hetzelfde uitpakt alsnog – door toetsing aan gezichtspunt ix – sprake kan zijn van werk dat wordt verricht op basis van verschillende relaties.
Ook ondernemerschap ‘buiten’ de arbeidsrelatie is van belang
De derde prejudiciële vraag stelt aan de orde of het bij gezichtspunt ix slechts gaat om ondernemerschap zoals dat zich ‘in’ de arbeidsrelatie manifesteert (visie 1) of dat ook van belang zijn aspecten die betrekking hebben op de (ondernemers)situatie van de desbetreffende werker buiten de arbeidsrelatie (visie 2). Volgens A-G De Bock is geen van beide visies juist en gaat het bij dit gezichtspunt alleen om omstandigheden die betrekking hebben op de (ondernemers)situatie van de werker buiten de arbeidsrelatie.
Ook hier oordeelt de Hoge Raad anders. De Hoge Raad merkt op dat de tekst van gezichtspunt ix geen beperking bevat tot omstandigheden die zich voordoen in de, door de te kwalificeren overeenkomst beheerste, verhouding tussen degene die de werkzaamheden verricht en de opdrachtgever/werkgever. Een beperking zoals aangeduid met visie 1 verdraagt zich volgens de Hoge Raad ook niet met het feit dat in de omstandigheden i-viii omstandigheden staan die zich voordoen in de verhouding tussen degene die de werkzaamheden verricht en de opdrachtgever/werkgever en die al dan niet aanwijzingen kunnen vormen dat degene die de werkzaamheden verricht dat als ondernemer doet. De Hoge Raad wijst als voorbeeld op de omstandigheid of degene die de werkzaamheden verricht daarbij commercieel risico loopt. Het antwoord op de derde prejudiciële vraag is daarmee dat de beoordeling of degene die de werkzaamheden verricht zich in het economisch verkeer als ondernemer gedraagt of kan gedragen “ook ziet op omstandigheden die zich niet in de, door de te kwalificeren overeenkomst beheerste, verhouding tussen degene die de werkzaamheden verricht en de opdrachtgever/werkgever voordoen”. Uit het woordje “ook” kan worden afgeleid dat het bij gezichtspunt ix gaat om omstandigheden ‘in’ en ‘buiten’ de te kwalificeren verhouding en dat de Hoge Raad de opvatting van de A-G dus niet volgt.
Een algemeen oordeel op grond van art. 3 lid 2 Wet AVV?
Tot slot ligt in cassatie nog de vraag voor of FNV de vorderingen op de juiste wijze heeft ingestoken. FNV heeft nakoming gevorderd door Uber van bepalingen uit de cao voor het taxivervoer, voor zover deze algemeen verbindend verklaard is (geweest). FNV heeft de vordering gebaseerd op art. 3 lid 2 van de Wet op het algemeen verbindend en het onverbindend verklaren van bepalingen van collectieve arbeidsovereenkomsten (hierna: “Wet AVV”). Kan de rechter op grond van deze bepaling een algemeen oordeel geven over de kwalificatie van overeenkomsten van werkenden, allen werkzaam bij dezelfde opdrachtgever/werkgever, of is dit slechts mogelijk in het kader van een procedure als bedoeld in art. 3:305a e.v. BW?
In navolging van de A-G overweegt de Hoge Raad dat een rechter een algemeen oordeel over de kwalificatie van overeenkomsten van werkenden met dezelfde opdrachtgever/werkgever kan geven in het kader van een vordering als bedoeld in art. 3 lid 2 Wet AVV. Dat is anders indien blijkt dat de individuele omstandigheden van de (groepen) werkenden daarvoor te veel uiteenlopen. Voor zover de rechter bij de kwalificatie van de overeenkomsten wel oordelen kan geven voor bepaalde (groepen) werkenden, kan de rechter dit tot uitdrukking brengen in het dictum van de uitspraak. De rechter kan dit bijvoorbeeld doen op de volgende, door de A-G voorgestelde, wijze: “M.i. luidt het antwoord op deze aldus geherformuleerde vraag bevestigend. Zo nodig kan de rechter bij een toewijzing van de nakomingsvordering via het “kunnen”-aspect uit CNV/Pennwalt (zie onder 13.11 e.v.), in het dictum tot uitdrukking brengen dat het gebod tot nakoming van de avv-cao beperkt is tot een specifieke groep werkenden. Zo zou het hof in het dictum kunnen opnemen dat de vordering van FNV toewijsbaar is voor zover sprake is van werknemers. Hoe dan ook is er geen aanleiding om FNV in haar vordering tot naleving van de avv-cao niet-ontvankelijk te verklaren, zoals Uber en de Chauffeurs bepleiten.”