HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:269

Noodzakelijk en voldoende is dat verwarringsgevaar bestaat bij het relevante publiek. Bij die beoordeling moet onder meer worden gelet op de mate van – intrinsiek aan de naam verbonden of door bekendheid bij het publiek verworven – onderscheidend vermogen van de oudere handelsnaam. 

Volgens de tekst van art. 5 Handelsnaamwet is voor een verbod op het voeren van een handelsnaam noodzakelijk en voldoende dat het gebruik daarvan bij het publiek kan leiden tot verwarring tussen de onderneming die deze handelsnaam wil gaan voeren en een onderneming die al eerder onder dezelfde naam, of een daarvan slechts in geringe mate afwijkende naam werd gedreven. Of verwarring te duchten valt, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval (zie ook r.o. 2.5.2).

In deze prejudiciële procedure heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag hoe in dit wettelijk stelsel kan worden gewaarborgd dat aanduidingen die louter beschrijvend zijn door een ieder vrij kunnen worden gebruikt (de zogenoemde ‘vrijhoudingsbehoefte’). Is voor de bescherming van beschrijvende handelsnamen voldoende dat verwarringsgevaar bestaat, of zijn daarvoor bijkomende omstandigheden vereist?

Het verbaast intussen niet dat deze vraag wordt gesteld. In het arrest Artiestenverloning heeft de Hoge Raad namelijk geoordeeld dat het gebruik van een louter beschrijvende domeinnaam, ook als deze verwarring wekt, alleen onrechtmatig is als bijkomende omstandigheden dat meebrengen (zie ECLI:NL:HR:2015:3554, waarover CB 2015-189). Daarbij verwees de Hoge Raad naar het arrest Bouwcentrum, dat ging over art. 5 Handelsnaamwet (ECLI:NL:HR:1987:AG5592). Dat riep de vraag op of in het kader van art. 5 Handelsnaamwet dezelfde eis van bijkomende omstandigheden geldt.

Dat blijkt niet het geval te zijn. Volgens de Hoge Raad verdient het de voorkeur om de vrijhoudingsbehoefte te betrekken bij de beoordeling van de vraag of bij het publiek verwarring te duchten is. Bij beschrijvende handelsnamen zal niet snel sprake zijn van verwarringsgevaar, omdat zij minder onderscheidend vermogen hebben en zij sinds de komst van het internet vaker worden gebruikt. Omgekeerd geldt dat als een handelsnaam meer onderscheidend vermogen heeft, eerder verwarring te duchten valt (r.o. 2.8.2).

De eis dat bij het relevante publiek verwarring moet bestaan – die al honderd jaar ongewijzigd in art. 5 Handelsnaamwet is opgenomen – biedt volgens de Hoge Raad dus voldoende ruimte om geen, of slechts geringe bescherming te bieden aan beschrijvende handelsnamen. Bij die beoordeling moete onder meer worden gelet op de mate van – intrinsiek aan de naam verbonden of door bekendheid bij het publiek verworven – onderscheidend vermogen van de oudere handelsnaam (r.o. 2.9).

Van belang is dat de Hoge Raad vervolgens – ten overvloede – opmerkt dat dit beoordelingskader ook geldt in het kader van art. 6:162 BW. Daarmee verduidelijkt hij het arrest Artiestenverloning: eerst moet worden beoordeeld of sprake is van verwarringsgevaar en vervolgens of er andere, bijkomende omstandigheden zijn die maken dat het latere gebruik van dezelfde of een slechts in geringe mate afwijkende naam onrechtmatig is. Daarbij gaat het volgens de Hoge Raad steeds om gedragingen die meebrengen dat sprake is van oneerlijke mededinging, zoals het op misleidende wijze weglokken van klanten door een naam te gebruiken die zo dicht mogelijk aanligt tegen de (handels)naam van een concurrent (r.o. 2.10.2).

De beantwoording is in lijn met de conclusie van A-G Drijber.

Cassatieblog.nl

Share This