HR 18 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:979 (Farmerhoeve B.V. c.s./Verweerders)
Verweerders betogen dat geen sprake is van kortingen die in strijd met de tussen partijen gesloten overeenkomst verleend zijn, en dat voor zover kortingen zijn verleend dit niet is gebeurd zonder toestemming van de andere contractspartij. Dit betoog is te kwalificeren als een zelfstandig of bevrijdend verweer, wat ingevolge art. 150 Rv meebrengt dat de bewijslast van deze stelling op verweerders rust.
De feiten
De inmiddels overleden X exploiteerde een zogenoemd sperma-winstation voor hengsten. In 1990 heeft X een overeenkomst gesloten met Y. Op grond van deze huurovereenkomst heeft X tot 1992 de hengst Farmer van Y gehuurd en geëxploiteerd. In de overeenkomst is opgenomen dat de huurprijs 50% zou bedragen van het netto ontvangen dekgeld.
In 1993 is een exploitatieovereenkomst gesloten tussen ‘X namens De Farmerhoeve B.V. i.o.’ en Y. Op grond van deze overeenkomst heeft X de hengst Farmer geëxploiteerd van februari tot september 1993. In de overeenkomst zijn afspraken gemaakt over de verdeling van de dekgelden.
In 1992 heeft X een mondelinge overeenkomst gesloten met een maatschap (die, naast Y, bestond uit A en B die beiden eisers tot cassatie zijn), over hengst Dublin. Betaald werd op basis van de zogenaamde drachtigheidsconstructie: wanneer de merrie niet drachtig bleek te zijn, werd de helft van het betaalde dekgeld geretourneerd.
Na de oprichting van Farmerhoeve in 1993, bestond een maatschap tussen Farmerhoeve en A en B (hierna te noemen: de maatschap). X en Farmerhoeve, alsmede Y en de maatschap, hebben voor gezamenlijke rekening en risico veulens gekocht, verzorgd, getraind en weer verkocht.
Het geschil in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie zijn de erfgenamen van X. Het geding betreft zowel een conflict tussen Farmerhoeve en verweerders als tussen de maatschap en verweerders. Beide geschillen zien op hetgeen partijen elkaar over en weer verschuldigd zijn op grond van de hiervoor besproken overeenkomsten.
Volgens zowel Farmerhoeve als de maatschap heeft X, zonder hun toestemming, aan derden kortingen verleend op het volgens de exploitatieovereenkomst verschuldigde dekgeld, waardoor zij geld zijn misgelopen.
De rechtbank heeft verweerders veroordeeld tot betaling van ongeveer €150.000 aan Farmerhoeve en ruim €8000 aan de maatschap. Het hof heeft in een tussenarrest ten aanzien van het merendeel van de geschilpunten een eindbeslissing gegeven. In zijn eindarrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en de door verweerders te betalen bedragen naar beneden bijgesteld.
In zijn tussenarrest heeft het hof zich onder meer gebogen over het geschilpunt van de ten onrechte door X aan derden gegeven kortingen op het dekgeld. Het hof heeft in dat verband overwogen:
- dat artikel 7 van de exploitatieovereenkomst bepaalt dat het dekgeld 2000 gulden bedraagt en hoe dat tussen partijen wordt verdeeld;
- dat de overeenkomst geen bepalingen inhoudt omtrent de vraag of van dit dektarief voor bepaalde merriehouders mag worden afgeweken en wie van partijen daartoe bevoegd is;
- dat afwijken van het dektarief niet wordt verboden;
- dat partijen beiden belang hebben bij een zo hoog mogelijk dekgeld.
Een redelijke uitleg van de overeenkomst brengt volgens het hof mee dat het overeenkomen van een lager tarief met een merriehouder alleen mogelijk is in onderling overleg.
Cassatie: wie draagt de bewijslast?
Dit uitgangspunt van het hof wordt in cassatie niet betwist. Wel wordt in het middel betoogd dat het hof op een onjuiste, althans onbegrijpelijke manier toepassing heeft gegeven aan art. 150 Rv, door te oordelen dat op Farmerhoeve de bewijslast rust van haar stelling dat X zonder toestemming van Farmerhoeve lagere tarieven met merriehouders heeft afgesproken. Volgens het onderdeel rust op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op verweerders de bewijslast van hun bevrijdende verweer dat de door X verleende kortingen op dekgelden waren verleend overeenkomstig een afspraak met Farmerhoeve.
Bij zijn oordeel neemt de Hoge Raad het volgende in overweging.
Bij conclusie van repliek heeft Farmerhoeve haar eis vermeerderd vanwege ‘de ten onrechte door X verleende kortingen op het dekgeld’. Aan deze vordering heeft Farmerhoeve de stelling ten grondslag gelegd dat X aan bepaalde merriehouders ‘ten onrechte, immers niet met Farmerhoeve overeengekomen, korting’ op het volgens de exploitatieovereenkomst verschuldigde dekgeld heeft verleend. Verweerders hebben zich bij conclusie van dupliek tegen deze vordering verweerd met de stelling dat X ‘niet in strijd met afspraken kortingen (heeft) verleend’, en dat voor zover kortingen zijn verleend, ‘zulks in overleg c.q. zelfs in opdracht van Farmerhoeve (is) geschied’.
Tegen deze achtergrond, zo overweegt de Hoge Raad, wordt terecht geklaagd dat het hof – uitgaande van hetgeen het met betrekking tot de exploitatieovereenkomst heeft vastgesteld en zijn daaraan gegeven uitleg – heeft miskend dat de door verweerders betrokken stelling moet worden aangemerkt als een zelfstandig of bevrijdend verweer. Dit brengt mee dat, op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv, op verweerders de bewijslast rust van hun stelling dat de aan derden verleende kortingen op het volgens de exploitatieovereenkomst verschuldigde dekgeld stroken met hetgeen tussen partijen is overeengekomen.
Aan dit oordeel lijkt de volgende overweging ten grondslag te liggen. Het feit dat partijen de redelijke uitleg van de overeenkomst van het hof (namelijk dat het overeenkomen van een lager tarief alleen mogelijk is in onderling overleg) niet hebben betwist, brengt mee dat deze voorwaarde als het ware ingelezen moet worden in de overeenkomst. De stelling van verweerders (dat niet in strijd met de afspraken kortingen zijn verleend en dat, voor zover die zijn verleend, daarover overleg met Farmerhoeve is gevoerd) kwalificeert daarom als een bevrijdend verweer. Daarvan uitgaande, brengt art. 150 Rv mee dat de bewijslast van deze stelling op verweerders rust en dat ’s hofs oordeel op dit punt niet in stand kan blijven.
De Hoge Raad vernietigt dus de arresten van het hof Leeuwarden. Dit in afwijking van de conclusie van A-G Spier, die meende dat het tijd werd dat “deze procedure, die zich thans ruim zeventien jaar voortsleept” en waarin partijen “geen poging onbenut [hebben] gelaten om dit in wezen vrij overzichtelijke geschil toch gecompliceerd te maken” (aldus nog steeds de A-G) tot een einde zou komen. Volgens hem misten de geformuleerde klachten doel en zijn conclusie strekte dan ook tot verwerping van het cassatieberoep.