HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1144
Ook in hoger beroep moet beoordeeld worden welke gevolgtrekking geraden is in het licht van de aard en ernst van een schending van de waarheids- en volledigheidsplicht van art. 21 Rv in eerste aanleg en de overige omstandigheden van het geval. Het hof kon, evenals de rechtbank, ontzegging van de vorderingen op haar plaats te achten.
De casus en het oordeel van de rechtbank
Eisers hadden een loods tegen brand verzekerd bij ASR. ASR heeft de verzekering opgezegd. Vervolgens hebben eisers via verweerder, hun tussenpersoon, de loods verzekerd bij Aegon. In de loods wordt een hennepkwekerij ontdekt. Eisers stellen verweerder hiervan op de hoogte. Weer enige tijd later breekt in de loods brand uit. Aegon weigert dekking. Zij stelt dat eisers bij het aangaan van de verzekering hun mededelingsplicht hebben geschonden door niet te melden dat hun eerdere brandverzekering door ASR was opgezegd. Ook zouden zij hebben verzuimd om te melden dat sprake was van risicoverhoging, onder meer door de hennepkwekerij.
Eisers verwijten verweerder dat hij zijn zorgplicht heeft geschonden door te adviseren de verzekering bij Aegon te sluiten en het aanvraagformulier in te vullen zonder melding te maken van de opzegging door ASR. De rechtbank acht dit verwijt gegrond. Zij oordeelt echter dat geen causaal verband bestaat tussen deze zorgplichtschending en de schade, omdat Aegon vanwege de hennepkwekerij sowieso geen dekking zou hebben verleend.
Verweerder heeft volgens de rechtbank echter ook zijn zorgplicht geschonden doordat hij eisers, nadat zij hem over de hennepkwekerij hadden geïnformeerd, niet heeft gewaarschuwd dat zij na de ontmanteling van de kwekerij geen beroep meer op de verzekering bij Aegon konden doen. De rechtbank heeft eisers toegelaten om te bewijzen dat zij, als zij Aegon over de hennepkwekerij zouden hebben geïnformeerd en Aegon de verzekering daarom zou hebben beëindigd, de loods bij een andere verzekeraar tegen brandschade hadden kunnen verzekeren, zodat zij alsnog uitbetaald hadden gekregen.
De rechtbank acht eisers aanvankelijk geslaagd in het bewijs dat zij de loods elders hadden kunnen verzekeren onder vermelding van de hennepkwekerij. Vervolgens komt verweerder echter in het bezit van informatie waaruit blijkt dat eisers de hennepkwekerij zelf hebben opgericht. Ook blijkt dat zij illegaal stroom hebben afgetapt en dat zij tegen de expert van de brandverzekering hebben gezegd dat een ander de kwekerij had opgericht, omdat zij bang waren dat de verzekering bij een bekentenis niet zou uitkeren.
De rechtbank oordeelt dat eisers art. 21 Rv hebben geschonden door hun betrokkenheid bij de kwekerij achter te houden. Zij verbindt daaraan het gevolg dat de vordering van eisers wordt afgewezen. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de informatie over hun betrokkenheid bij de hennepkwekerij, die eisers hebben verzwegen, relevant was voor het ter discussie staande causaal verband, omdat die betrokkenheid van belang was voor de beslissing van een derde verzekeraar om alsnog dekking te verlenen.
Het oordeel van het hof
Bij het hof voeren eisers aan dat de herkansingsfunctie van het hoger beroep hun de mogelijkheid biedt hun eerdere verzuim (schending van art. 21 Rv) te herstellen. Het hof verwerpt dit standpunt. Het onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat eisers niet hebben voldaan aan de waarheids- en volledigheidsplicht. Ook het hof meent dat er sprake is van een ernstige schending. Dat eisers – zoals zij stellen – inmiddels tot inkeer zouden zijn gekomen en door ontzegging van hun vordering zwaar worden getroffen, maakt dit niet anders.
Het oordeel van de Hoge Raad
De Hoge Raad verwerpt het tegen deze beslissing ingestelde cassatieberoep. Voor zover de klachten ervan uitgaan dat het hof heeft gemeend dat bij een schending van art. 21 Rv per definitie geen ruimte meer bestaat voor de herstel- en herkansingsfunctie van het hoger beroep, of dat het hof heeft miskend dat ook minder vergaande sancties mogelijk waren dan ontzegging van de vordering, missen zij feitelijke grondslag.
Ook voor het overige kunnen de klachten niet slagen. Het hof heeft terecht beoordeeld welke gevolgtrekking het in hoger beroep geraden achtte in het licht van de aard en ernst van de schending van waarheids- en volledigheidsplicht en de overige omstandigheden van het geval:
“Het hof heeft (…) geoordeeld dat sprake is van een ernstige schending van de waarheidsplicht door [eisers], omdat het feiten betreft die van wezenlijk belang zijn voor de beoordeling van de gegrondheid van hun vordering. Voorts heeft het enerzijds in aanmerking genomen dat [eisers] zwaar worden getroffen door een ontzegging van hun vordering, en anderzijds dat zij weloverwogen en doelbewust relevante informatie hebben achtergehouden om ten koste van hun wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen. Met dit laatste heeft het hof kennelijk belang gehecht aan de omstandigheid dat [eisers] doelbewust door schending van hun waarheidsplicht een aanzienlijk bedrag van meer dan € 400.000,– toegewezen wilden krijgen ten koste van [verweerder] (…). Tot slot heeft het hof (…) nog van belang geacht dat als de schending van de waarheidsplicht in een geval als dit niet streng gesanctioneerd zou worden, dat door procespartijen als een vrijbrief zou kunnen worden ervaren om te pogen door middel van onwaarheden de wederpartij en de rechter op het verkeerde been te zetten, in de hoop er met een lichte sanctie vanaf te komen als de onwaarheden onverhoopt aan het licht zouden komen.”
Door op grond van deze omstandigheden, evenals de rechtbank, ontzegging van de vordering op haar plaats te achten en niet te volstaan met een lichtere sanctie, heeft het hof volgens de Hoge Raad geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Zijn oordeel behoefde ook geen nadere motivering.
Afdoening
De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dat is conform de conclusie van A-G De Bock.