HR 23 november 2012, LJN BX7484 (Stichting Leenrecht/Vereniging van Openbare Bibliotheken)
De verlenging van de uitlening van een auteursrechtelijk beschermd werk door een openbare bibliotheek geldt niet als een zelfstandige uitlening die aanspraak geeft op een hogere leenvergoeding.
Wanneer een auteursrechtelijk beschermd werk rechtmatig in het verkeer is gebracht, is het auteursrecht daarmee uitgeput. Men mag een exemplaar van een boek of een cd dus doorverkopen zonder toestemming van de auteursrechthebbende of uitvoerend kunstenaar. Om dezelfde reden zou ook geen auteursrechtelijk beletsel aan het uitlenen van werken in de weg hoeven te staan. Alleen: als mensen minder boeken, films of muziek aanschaffen omdat ze die bij bibliotheken kunnen lenen, levert dat dus wel nadeel op voor de rechthebbenden.
Om toch de investering van de rechthebbenden te beschermen, is er het leenrecht, tegenwoordig vastgelegd in de Europese Richtlijn verhuur- en uitleenrecht 2006 (VRL 2006). Die richtlijn bepaalt dat de lidstaten in hun wetgeving aan de rechthebbenden een uitsluitend recht moeten toekennen om het uitlenen van werken te verbieden (en het verhuren ervan, maar dat werkt net even anders en laat ik hier nu onbesproken). De lidstaten mogen er ook voor kiezen om uitlenen toe te staan, als zij een vergoedingsstelsel in het leven roepen voor de rechthebbenden (ongeveer zoals bij de thuiskopieregeling dus, zie bijvoorbeeld hier en hier).
Nederland heeft gekozen voor een vergoedingsstelsel, en heeft voor het leenrecht een auteursrechtelijke kapstok gezocht. Art. 12 lid 1 aanhef en onder 3° Auteurswet (Aw) bepaalt dat ook het uitlenen van een auteursrechtelijk werk als een openbaarmaking moet worden gezien, waarbij uitlenen in art. 12 lid 3 Aw verder is gedefinieerd als:
“het voor een beperkte tijd en zonder direct of indirect economisch of commercieel voordeel voor gebruik ter beschikking stellen door voor het publiek toegankelijke instellingen.”
Daarmee zou uitlenen dus verboden zijn – openbaarmaken is immers voorbehouden aan de auteursrechthebbende – maar art. 15c lid 1 bepaalt dat uitlenen wel mag als de uitlener een billijke vergoeding betaalt.
De leenrechtvergoedingen worden bij de bibliotheken geïnd door Stichting Leenrecht. Tussen die stichting en de Vereniging van Openbare Bibliotheken (VOB) rees een geschil over de vraag of het verlengen van een uitlening tot een hogere leenrechtvergoeding zou moeten leiden. Die vraag werd ontkennend beantwoord door het hof, dat oordeelde dat “uitlening” een rechtshandeling is waarbij het werk voor een beperkte tijd aan een bepaalde persoon uit het desbetreffende publiek ten gebruik wordt afgestaan. Verlenging is dan ook niet als een, in het kader van het communautaire begrip “uitlening”, relevante nieuwe rechtshandeling aan te merken. De periode van verlenging valt immers onder de “beperkte tijd” gedurende welke een gebruiker het werk tot zijn (feitelijke) beschikking krijgt, aldus het hof.
De Hoge Raad laat dit oordeel in stand. In cassatie klaagde Stichting Leenrecht onder meer dat het hof ten onrechte het begrip “uitlening” in de zin van art. 15c richtlijnconform had uitgelegd, terwijl het een nationaalrechtelijk begrip zou zijn, omdat het hier alleen ging om het door de Nederlandse wetgever vormgegeven vergoedingsstelsel. De Hoge Raad verwerpt die klacht omdat de wetgever ook in de context van het vergoedingsstelsel bewust heeft aangesloten bij het begrip “uitlening” uit de richtlijn:
“Aan het voorgaande doet niet af dat art. 15c Aw voorziet in een nationaal vergoedingssysteem. Anders dan onderdeel 1.4 betoogt heeft het hof niet miskend dat de hoogte van de verschuldigde vergoeding op grond van art. 15g Aw dient te worden bepaald door “het aantal rechtshandelingen als bedoeld in art. 15c Aw”, waaronder volgens het hof ook verlengingen zijn begrepen. Het hof heeft zijn oordeel dat een verlenging niet als een nieuwe uitlening is te beschouwen hierop gebaseerd, dat onder uitlening als bedoeld in de VRL 2006 en de Auteurswet is te verstaan een rechtshandeling waarbij het werk voor beperkte tijd aan een bepaalde persoon uit het desbetreffende publiek voor gebruik wordt afgestaan. Een verlenging is dan niet als een relevante nieuwe rechtshandeling aan te merken. De periode van verlenging valt immers onder de “beperkte tijd” gedurende welke een gebruiker het werk tot zijn feitelijke beschikking krijgt (rov. 15). Dat getuigt niet van een onjuiste opvatting omtrent de systematiek van het vergoedingssysteem van art. 15g Aw in verbinding met art. 15c Aw. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het begrip rechtshandeling in dat systeem nauw verweven is met het begrip uitleenhandeling en dat blijkens de wetsgeschiedenis “het aantal rechtshandelingen als bedoeld in art. 15c Aw” (art. 15g Aw) betrekking heeft op “het aantal uitleningen” […] zodat aan het gebruik van het begrip rechtshandeling in dit verband geen zelfstandige betekenis toekomt.”
Ook voerde Stichting Leenrecht aan dat verlengingen “uitleningen” zijn in de zin van de richtlijn. De Hoge Raad gaat aan die klacht voorbij onder verwijzing naar HvJEU 30 juni 2011, C-271/10, (VEWA/België), waarin het Hof van Justitie bepaalde dat het ter beschikking stellen van werken door de bibliotheek de grondslag vormt voor het ontstaan van de vergoedingsplicht, en niet de handeling van het lenen van werken door de leden van de bibliotheek (het HvJEU heeft het trouwens over “de uitlening”, maar dat leest de Hoge Raad als een vertaalfout). Met andere woorden: de vergoedingsplicht ontstaat niet zozeer als gevolg van individuele uitleningen, dus het doet er niet toe of een verlenging een “uitlening” is (wat volgens A-G Wissink overigens niet het geval is). De Hoge Raad voegt daar echter aan toe dat voor het vaststellen van de omvang van de vergoedingsplicht wél zou kunnen worden aangesloten bij het daadwerkelijke aantal uitleningen.
Dus blijft de vraag over of het door het hof geaccordeerde systeem er dan toe leidt dat de rechthebbenden bij verlengingen de vergoeding wordt onthouden die hen op grond van de richtlijn moet compenseren voor het het niet kunnen uitoefenen van hun leenrecht. De stichting had zelfs betoogd dat hier sprake was van een inbreuk op het eigendomsrecht in de zin van art. 1 Eerste Protocol EVRM. Maar dat hoeft niet zo te zijn, oordeelt de Hoge Raad: dat verlengingen niet tot een aparte vergoeding leiden, betekent immers nog niet dat zij niet zijn verdisconteerd in de reeds uitgekeerde vergoeding:
“Met betrekking tot de vormgeving van een vergoedingssysteem is aan de lidstaten een ruime beoordelingsmarge gelaten. Met die ruime beoordelings-marge is het niet onverenigbaar om het daartoe strekkende vergoedingssysteem – dat ingevolge art. 15g Aw in verbinding met art. 15c Aw is gebaseerd op het aantal uitleningen – aldus te interpreteren, zoals het hof heeft gedaan, dat een eventuele verlenging onderdeel uitmaakt van de oorpronkelijke uitlening. Deze uitleg miskent evenmin dat de inhoud, de strekking en het doel van de desbetreffende communautaire bepalingen meebrengen dat de nationale rechter het nationale recht zo dient uit te leggen dat de rechthebbenden een passend inkomen ontvangen. Uit de omstandigheid dat over de periode van verlenging geen separate vergoeding behoeft te worden betaald volgt immers niet, zoals het hof terecht heeft overwogen (rov. 19), dat de door de auteur te ontvangen vergoeding niet mede betrekking heeft op eventuele verlengingen, zodat geen sprake is van ontneming van eigendom zoals bedoeld in art. 17 Handvest en art. 1 Eerste Protocol bij het EVRM.”
Ten slotte komt nog een onderwerp van cassatieprocesrecht aan de orde: De VOB had eerst bij schriftelijke toelichting aanspraak gemaakt op de volledige proceskostenvergoeding van art. 1019h Rv die geldt in IE-zaken. Stichting Leenrecht maakte daar bij repliek bezwaar tegen, maar aangezien de wederpartij nog de gelegenheid heeft de gevorderde kosten bij repliek (of dupliek) te betwisten, vindt de Hoge Raad het aanspraken maken op volledige proceskosten bij schriftelijke toelichting niet in strijd met een goede procesorde.