HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:609
Art. 807 Rv sluit ten aanzien van beslissingen die door de kinderrechter op grond van art. 1:265i BW zijn genomen niet de mogelijkheid van een gewoon rechtsmiddel uit, zodat daartegen – conform de hoofdregel van art. 358 lid 1 Rv – de gewone rechtsmiddelen openstaan. Dit strookt met de wetsgeschiedenis, waaruit blijkt dat de wetgever beoogd heeft maatregelen met een voorlopig en ordenend karakter uit te sluiten. De beslissingen op grond van de artt. 1:265a t/m 1:265k BW zijn daarentegen ingrijpend en kunnen tot onomkeerbare gevolgen lijden.
Achtergrond van deze zaak
De minderjarige om wie deze zaak om draait is in 2008 geboren tijdens het huwelijk van haar ouders. Na hun echtscheiding is zij in 2010 onder toezicht gesteld van de Stichting Bureau Jeugdzorg Utrecht, die de maatregel laat uitvoeren door een daartoe gecertificeerde instelling (hierna: GI). De ondertoezichtstelling is sindsdien steeds verlengd en de minderjarige is achtereenvolgens geplaatst in een crisisgezin, bij haar vader, bij haar moeder en sinds 2012 met machtiging van de kinderrechter in het netwerkpleeggezin van haar pleegmoeder, een zus van de vader.
In 2015 heeft de kinderrechter de GI op grond van art. 1:265i BW toestemming verleend (uitvoerbaar bij voorraad) het verblijf van de minderjarige te wijzigen naar een neutraal pleeggezin, nadat de Raad voor de Kinderbescherming een rapport over de rol van de vader had uitgebracht. De minderjarige is daarop in een neutraal pleeggezin geplaatst.
De pleegmoeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kinderrechter. Het hof verklaarde de pleegmoeder echter niet-ontvankelijk op grond van het in art. 807 Rv vervatte rechtsmiddelenverbod. De pleegmoeder ging tegen deze uitspraak in cassatie.
Cassatie
In cassatie klaagde de pleegmoeder, voor zover van belang, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het rechtsmiddelenverbod ex art. 807 Rv mede betrekking heeft op art. 1:265i BW.
De Hoge Raad heeft, in navolging van A-G Vlas, de klacht gegrond bevonden. Daartoe stelde de Hoge Raad voorop dat hoger beroep tegen eindbeschikkingen openstaat, tenzij de wet anders bepaalt (art. 358 lid 1 Rv). Nu art. 1:265i Rv niet wordt genoemd in art. 807 Rv, staat daartegen conform de hoofdregel hoger beroep open (rov. 3.3.2).
Vervolgens overwoog de Hoge Raad (rov. 3.3.3) dat van een vergissing van de wetgever geen sprake was, nu uit de wetsgeschiedenis van art. 807 Rv blijkt dat de wetgever bij het rechtsmiddelenverbod het oog had op maatregelen met een voorlopig en ordenend karakter. De wetgever heeft de artikelen 1:265a tot en met 1:265k BW niet van beoordeling in hoger beroep willen uitsluiten nu het gaat om ingrijpende beslissingen die tot onomkeerbare gevolgen kunnen leiden; het betreft onder meer de machtiging tot uithuisplaatsing en de beëindiging daarvan.
De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd en naar dat hof terugverwezen ter verdere behandeling en beslissing.