HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1523 (Rasheed Bank/Solvochem–Holland)
Van stilzwijgende rechtskeuze kan slechts sprake zijn als deze blijkt uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze keuze gewild hebben. Het oordeel van het hof dat in de verhouding tussen een bank en een begunstigde uit hoofde van documentair accreditief de openende bank geldt als de partij die de kenmerkende prestatie verricht in de zin van het commune IPR inzake het toepasselijk recht op overeenkomsten, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting.
Solvochem heeft onder documentair accreditief goederen verkocht aan Iraakse afnemers. In deze procedure vordert zij in betaling van de Iraakse Rasheed Bank die ten behoeve van Solvochem zes onherroepelijke documentaire accreditieven heeft geopend. De bank weigert echter betaling omdat Solvochem de in de Letters of Credit (L/C’s; individueel aangeduid met L/C 1 tot en met L/C 6) genoemde documenten niet tijdig en volledig zou hebben ingediend. Bovendien zou de vordering – beoordeeld naar Nederlands recht – verjaard zijn.
In cassatie stelt Rasheed Bank drie hoofdvragen aan de orde. Ten eerste klaagt zij over het oordeel dat de L/C’s te beschouwen zijn als kasaccreditieven en dat de wissels niet tot de “documents required” behoren. Ten tweede bestrijdt zij het oordeel dat Irakees recht van toepassing is (met als gevolg dat de vorderingen niet verjaard zijn). En ten derde klaagt de bank dat het hof de grenzen van de rechtsstrijd heeft miskend.
Kwalificatie Letters of Credit
Partijen strijden over de vraag of de L/C’s moeten worden gekwalificeerd als kasaccreditieven, of als acceptatie- en/of negotiatieaccreditieven. In het eerste geval – bepleit door Solvochem – is het trekken van een wissel niet essentieel, maar volgt de betalingsverplichting rechtstreeks uit de L/C. In het laatste geval – het standpunt van de bank – neemt de wissel een centrale rol in, in die zin dat de openende bank dan niet gehouden is tot betaling, maar tot het accepteren van een door de begunstigde te trekken wissel. De betalingsverplichting vloeit dan voort uit de wissel.
Het hof sluit aan bij het betoog van Solvochem en acht bepalend dat alle L/C’s (in ieder geval primair) vermelden dat zij “available for payment” zijn. Het hof wijst in dat verband op het op de L/C’s toepasselijke art. 11 UCP 400 (de Uniform Customs and Practivice Internationale Chamber of Commerce Publication No 400). Volgens die bepaling moeten L/C’s duidelijk vermelden “wether they are available by sight payment, by deferred payment, by acceptance or by negotiation“. Dat vier van de zes L/C’s naast de vermelding “available for payment” de mogelijkheid geven om een wissel op de bank te trekken, doet volgens het hof niet af aan het feit dat de openende bank zich in beginsel verbindt tot betaling en niet tot acceptatie of negotiatie. Het hof kwalificeert de L/C’s als kasaccreditieven en oordeelt dat een onder deze L/C’s te trekken wissel de strekking heeft van betalingsbewijs. Daarom behoort zo’n wissel niet tot de “documents required”. De Hoge Raad laat deze uitleg in stand en dat betekent dat het verweer dat Solvochem niet de juiste documenten heeft ingediend niet opgaat.
Geen stilzwijgende rechtskeuze
Het verjaringsverweer van de bank plaatst het hof voor de vraag welk recht van toepassing is op de rechtsverhouding tussen partijen. Beoordeeld naar Nederlands recht zou de vordering namelijk verjaard zijn, maar beoordeeld naar Irakees recht – dat een algemene verjaringstermijn van 15 jaar kent – niet.
De rechtbank concludeerde tot stilzwijgende rechtskeuze voor Nederlands recht, omdat “de partijdiscussie is gevoerd aan de hand van Nederlands recht”. Het hof is het daar niet mee eens en overweegt dat uit de processtukken onvoldoende blijkt dat Solvochem (stilzwijgend) heeft ingestemd met keuze voor het Nederlandse recht. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel:
“3.6.3 (…) Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat van een stilzwijgende rechtskeuze slechts sprake kan zijn als deze blijkt uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze keuze hebben gewild (vgl. HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2726, NJ 2008/191 met betrekking tot het hier niet toepasselijke art. 3 lid 1 EVO, dat op dit punt inhoudelijk overeenstemt met de hier toe te passen regels van commuun internationaal privaatrecht). In het oordeel van het hof dat het Solvochem vrijstond in hoger beroep de vraag naar het toepasselijke recht door middel van een grief alsnog aan de orde te stellen, ligt niet besloten dat het haar vrijstond terug te komen van een gemaakte rechtskeuze, nu immers volgens het hof geen sprake is geweest van een eerdere rechtskeuze van Solvochem.”
Bij gebreke van (stilzwijgende) rechtskeuze heeft het hof de rechtskeuze bepaalt volgens het commune internationale privaatrecht, onder verwerping van het betoog van de bank dat het toepasselijke recht bepaalt wordt door het Geneefs Wisselverdrag. Dat betoog strandt namelijk op het oordeel dat de vordering van Solvochem niet strekt tot nakoming van verplichtingen die de bank als acceptant van wissels zou hebben, maar tot nakoming van haar betalingsverplichtingen uit de L/C’s. Dit oordeel, dat voortbouwt op het tevergeefs bestreden oordeel dat de L/C’s kasaccreditieven zijn, houdt in cassatie stand.
Kenmerkende prestatie
In het commune internationale privaatrecht inzake het op de overeenkomst toepasselijke recht (per 1 januari 2012 te vinden in Boek 10 BW) geldt als hoofdregel dat het recht van toepassing is van het land waar de partij gevestigd is die de kenmerkende prestatie moet verrichten. Volgens het hof is in de verhouding tussen partijen bij een L/C de openende bank degene die de kernmerkende prestatie moet verrichten. Volgens de Hoge Raad geeft dat oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting,
” 3.7.3 (…) ook niet nu die kenmerkende prestatie bestaat in het uitbetalen van een geldbedrag indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. De omstandigheid dat het documentair krediet onderdeel is van een meerpartijenverhouding staat daaraan evenmin in de weg, nu in een geschil als het onderhavige uitsluitend de rechtsverhouding tussen de bank en de begunstigde aan de orde is.”
Het hof ziet geen aanleiding voor toepassing van een uitzondering op deze hoofdregel (aan de orde als uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land (vgl. HvJEU 6 oktober 2009, C-133/08). Ook dat oordeel wordt in cassatie tevergeefs bestreden.
Grenzen van de rechtsstrijd
Toch verlaat de bank de Kazernestraat niet geheel onverrichter zake. De klacht dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden, slaagt namelijk wel. De bank had in appel uitdrukkelijk aangevoerd dat Irving Trust ter zake van L/C 1 bereid was als confirmerende bank op te treden. Dit leidde tot een aanpassing van de voorwaarden, waarbij Solvochem meer zekerheid kreeg, maar voor een lager bedrag. Daarom zou Solvochem – naast de USD 2 miljoen die zij al van Irving Trust had ontvangen – niets meer te vorderen hebben onder L/C 1. Het hof verwierp dit betoog: Solvochem had weliswaar aan deze expliciete stellingen weliswaar “geen enkele motivering of toelichting gewijd” (aldus het hof) maar had deze wel impliciet betwist door haar vordering in hoofdsom te handhaven.
Dit oordeel komt in strijd met art. 24 en art. 149 Rv, aldus de Hoge Raad. Het verweer van de bank is niet slechts een betwisting van de door Solvochem aan haar vordering ten grondslag gelegde feiten, maar vormt een zelfstandig, bevrijdend verweer, namelijk dat het maximumbedrag van L/C 1 naderhand is verlaagd tot USD 2 miljoen.
“3.5 (…) De aan dat bevrijdend verweer ten grondslag gelegde feiten zijn niet door Solvochem betwist. Het enkele handhaven van haar vordering kan niet gezien worden als een (impliciete) betwisting van die feiten en het daarop gebaseerde bevrijdende verweer. Het hof had daarom de aan dat verweer ten grondslag gelegde feiten als vaststaand moeten beschouwen (art. 149 lid 1 Rv.) en is dientengevolge ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden (art. 24 Rv.) door het verweer van Rasheed Bank te verwerpen op een niet door Solvochem aangevoerde grond.”
De Hoge Raad acht deze klacht dus gegrond en doet de zaak zelf af (art. 420 Rv) door het bedrag tot betaling waarvan de bank door het hof werd veroordeeld te verminderen in lijn met het bevrijdende verweer omtrent L/C 1.