HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1673, ECLI:NL:HR:2021:1676; ECLI:NL:HR:2021:1670
Op 12 november 2021 wees de Hoge Raad drie arresten over de ontvankelijkheid van het cassatieberoep als sprake is van een rechtsmiddelenverbod. De vraag is dan of er een beroep is gedaan op een doorbrekingsgrond. Als dat het niet het geval is, is het cassatieberoep niet-ontvankelijk. Wordt wel een beroep gedaan op een doorbrekingsgrond, dan is het cassatieberoep ontvankelijk en beoordeelt de Hoge Raad het beroep op de doorbrekingsgrond inhoudelijk. In dat geval kan nog wel de vraag opkomen binnen welke termijn een dergelijk cassatieberoep moet worden ingesteld, nu de wet uitgaat van een rechtsmiddelenverbod en dus geen regeling over de beroepstermijnen bevat. Daarbij moet worden aangesloten bij de wel in de wet geregelde gevallen.
Op diverse plaatsen in de wet is een zogeheten rechtsmiddelenverbod opgenomen. Dat betekent dat tegen de beslissing van de rechter geen hogere voorziening – hoger beroep of cassatie – openstaat. Zo’n rechtsmiddelenverbod kan echter worden doorbroken. Daarvoor moet een doorbrekingsgrond worden aangevoerd. Zo’n doorbrekingsgrond is aan de orde als (i) de rechter buiten het toepassingsgebied van de betreffende regeling is getreden, (ii) de betreffende regeling ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of (iii) een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd, dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.
Op het moment dat een partij een rechtsmiddel instelt tegen een beslissing waarop een rechtsmiddelenverbod van toepassing is, zijn er meerdere scenario’s denkbaar.
Geen beroep op een doorbrekingsgrond
Het eerste mogelijke scenario is dat er bij het instellen van het rechtsmiddel geen beroep wordt gedaan op een doorbrekingsgrond. Dan wordt de partij die het rechtsmiddel heeft ingesteld niet-ontvankelijk verklaard. Dat was aan de orde in het eerste arrest van de Hoge Raad waar deze blog over gaat (ECLI:NL:HR:2021:1673). Het hof had daar een beslissing genomen op de voet van art. 67 Rv (het hoger beroep was met het verkeerde processtuk ingeleid en het hof heeft dat gecorrigeerd). Tegen een dergelijke beslissing staat geen rechtsmiddel open (art. 67 lid 5 Rv). Nu ook geen beroep was gedaan op een doorbrekingsgrond, werd het cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk verklaard.
Beroep op een doorbrekingsgrond, maar het beroep slaagt niet
Een tweede mogelijk scenario is dat wordt vastgesteld dat er wel een beroep op een doorbrekingsgrond wordt gedaan, maar dat vervolgens het beroep op die doorbrekingsgrond niet slaagt. Het cassatieberoep is dan wel ontvankelijk, maar wordt vervolgens verworpen.
Dat speelde eveneens in het zojuist genoemde arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2021:1673). Het hof had namelijk ook een beslissing genomen op de voet van art. 31 Rv (herstel van een kennelijke fout). Ook tegen een dergelijke beslissing staat geen hogere voorziening open (art. 31 lid 4 Rv). In cassatie werd echter een beroep op een doorbrekingsgrond gedaan: het hof zou ten onrechte art. 31 Rv buiten toepassing hebben gelaten. Dat betekent dat het cassatieberoep wel ontvankelijk is.
Vervolgens prikt de Hoge Raad echter door de gestelde doorbrekingsgrond heen. De Hoge Raad stelt vast dat wat ter onderbouwing van die doorbrekingsgrond was aangevoerd, in feite niet erop neerkwam dat het hof art. 31 Rv niet had toegepast, maar dat het hof art. 31 Rv onjuist had toegepast. De gestelde doorbrekingsgrond deed zich dus niet voor, zodat het cassatieberoep wordt verworpen.
In de tweede zaak (ECLI:NL:HR:2021:1676) ging het eveneens om een geval waarin wel een beroep is gedaan op een doorbrekingsgrond, maar dat beroep niet slaagt. Het ging in die zaak om een beslissing van de rechtbank op de voet van art. 315 Fw. Die beslissing is daarmee ook een beslissing in de zin van titel III van de Faillissementswet. Tegen een dergelijke beslissing staat geen hogere voorziening open, zo volgt uit art. 360 Fw.
Toch werd cassatieberoep ingesteld. Daarbij werd een beroep gedaan op een doorbrekingsgrond: geklaagd werd dat het beginsel van hoor en wederhoor zou zijn geschonden. Omdat een beroep op een doorbrekingsgrond werd gedaan, staat het rechtsmiddelenverbod niet aan het cassatieberoep in de weg – zo oordeelt de Hoge Raad. Het cassatieberoep was dus ontvankelijk.
Daarmee komt bij de Hoge Raad de vraag aan de orde welke termijn geldt voor het instellen van een rechtsmiddel tegen een beslissing in de zin van titel III van de Faillissementswet, als in dat rechtsmiddel een beroep op een doorbrekingsgrond wordt gedaan. De wet regelt dat niet, omdat de wet uitgaat van het rechtsmiddelenverbod. De Hoge Raad oordeelt, kort gezegd, dat in een dergelijk geval moet worden aangesloten bij de termijn die geldt voor beslissingen in de zin van titel III van de Faillissementswet, waar wél is voorzien in een rechtsmiddel. Die termijn is acht dagen.
Dat zou betekenen dat het cassatieberoep in deze zaak te laat was ingesteld. Omdat de Hoge Raad echter terugkomt van eerdere rechtspraak waarin een langere cassatietermijn (tien dagen) werd genoemd én het cassatieberoep in deze zaak wel binnen die langere cassatietermijn was ingesteld, laat de Hoge Raad niet-ontvankelijkheid in deze zaak achterwege. Dat baat verzoekers in cassatie overigens uiteindelijk niet: de Hoge Raad oordeelt dat de gestelde doorbrekingsgrond zich niet heeft voorgedaan, zodat het cassatieberoep wordt verworpen.
Beroep op een doorbrekingsgrond slaagt
Een derde mogelijke situatie is het geval waarin het beroep op een doorbrekingsgrond wél slaagt. Dat is aan de orde in de derde zaak waar deze blog over gaat (ECLI:NL:HR:2021:1670) . Het ging in deze zaak ook om een door de rechtbank gegeven beschikking op de voet van art. 315 Fw en daarmee om een beslissing in de zin van titel III van de Faillissementswet, waartegen – als gezegd – blijkens art. 360 Fw geen hogere voorziening openstaat.
Het cassatieberoep is toch ontvankelijk, omdat in de cassatieklachten een beroep op een doorbrekingsgrond besloten ligt. Geklaagd werd namelijk dat de rechtbank het toepassingsbereik van een wettelijke bepaling (art. 317 Fw) had miskend.
Op grond van die bepaling kan de rechter-commissaris (onder andere) worden gevraagd om een beslissing te nemen over de vraag of op de beheerrekening aanwezig saldo naar de boedelrekening moet worden overgemaakt. Dat was ook in deze zaak gebeurd.
Het ging daarbij om het saldo dat aan het begin van het schuldsaneringstraject op de beheerrekening stond. De beschermingsbewindvoerder stelde zich op het standpunt dat dit geld niet naar de boedelrekening moest worden overgemaakt, omdat het enige tijd zou duren voordat de schuldenaar beschikking kreeg over het eerste ‘vrij te laten bedrag’. Zou het saldo van de beheerrekening naar de boedelrekening worden overgemaakt, dan zou de schuldenaar in de tussentijd niet kunnen voorzien in zijn levensonderhoud zonder direct nieuwe schulden te maken. De rechter-commissaris heeft beslist dat desondanks het saldo moet worden overgemaakt naar de boedelrekening. Daarop legt de beschermingsbewindvoerder hetzelfde verzoek opnieuw voor aan de rechter-commissaris. Laatstgenoemde volstaat vervolgens ermee te verwijzen naar zijn eerdere beslissing. De rechtbank oordeelt daarop dat de beschermingsbewindvoerder op de voet van art. 317 Fw geen nieuwe beslissing van de rechter-commissaris over dezelfde kwestie kon uitlokken.
De Hoge Raad casseert. Het recht om te vragen om een beslissing op de voet van art. 317 Fw blijft bestaan, ook al is de rechter-commissaris al eerder op dezelfde gronden om een beslissing gevraagd. Door anders te oordelen had de rechtbank het toepassingsbereik van art. 317 Fw miskend.
De Hoge Raad geeft in deze zaak ook een duidelijke verwijzingsinstructie mee. Daarin maakt de Hoge Raad duidelijk dat het onwenselijk is dat de schuldenaar in een situatie als in deze zaak aan de orde genoodzaakt zou zijn om direct bij aanvang van de schuldsaneringsregeling nieuwe schulden te maken.