HR 25 mei 2012, LJN BW0242 (Ageas/VEB c.s.)
Een beschikking waarin een partij door de Ondernemingskamer als belanghebbende wordt aangemerkt in de tweede fase van de enquêteprocedure, is jegens alle partijen een tussenbeschikking.
Op 29 mei 2007 kondigde Fortis (met Banco Santander en de Royal Bank of Scotland Group) aan een openbaar bod te zullen uitbrengen op ABN AMRO. Het jaar daarop kelderde het aandeel Fortis, grepen de regeringen van Nederland, België en Luxemburg in en werd ABN AMRO overgenomen. Het Fortis-concern is uiteindelijk uiteengevallen. De Vereniging van Effectenbezitters (VEB) meent dat er wanbeleid is geweest bij Fortis en is bij de Ondernemingskamer een enquêteprocedure gestart.
In de eerste fase van de procedure had de OK een onderzoek gelast naar het beleid en de gang van zaken van Fortis (tegenwoordig Ageas geheten) over de periode vanaf 29 mei 2007. Na het uitbrengen van het rapport diende de VEB het verzoekschrift in voor de tweede fase: tot vaststelling van wanbeleid en het treffen van voorzieningen.
Ook de Stichting Investor Claims Against Fortis diende een verweerschrift in. Daarin verzocht zij de Ondernemingskamer om haar als belanghebbende aan te merken in de tweede fase. De OK wees dat verzoek toe. Fortis kwam van die beschikking in cassatie. De Hoge Raad verklaart Fortis niet-ontvankelijk, omdat de beschikking – jegens alle partijen – te gelden heeft als tussenbeschikking. Daartegen stond, nu de OK verlof voor tussentijds cassatieberoep had geweigerd, op grond van art. 426 lid 4 jo. 401a lid 2 Rv geen tussentijds cassatieberoep open.
Deze uitkomst lag voor de hand. Een tussenbeschikking is een beschikking waarin de rechter niet door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het geding heeft gemaakt (zie hier een artikel dat ik eerder over tussentijds beroep schreef). “Het verzochte” is de materiële eis die wordt ingesteld: bijvoorbeeld – in de tweede fase van de enquêteprocedure – tot het vaststellen van wanbeleid en het treffen van voorzieningen. De toelating als belanghebbende kan ook expliciet “verzocht” worden, maar daarmee is het nog niet deel van “het verzochte” in de hiervoor bedoelde zin; een partij die als belanghebbende wil meeprocederen kan op grond van art. 282 Rv gewoon een verweerschrift indienen, en de rechter zal dan moeten beoordelen of de partij belanghebbend is. Het weigeren van een partij als belanghebbende maakt voor die partij een einde aan het geding en levert daarom voor die partij een eindbeschikking op. Dat bepaalde de Hoge Raad eerder al voor een dagvaardingszaak, waarin een vordering tot tussenkomst was afgewezen (HR 24 juni 1992, NJ 1993, 548 (Ogenia/Den Haag)). Aangenomen moet worden dat hetzelfde geldt voor voeging, en dat deze rechtspraak van overeenkomstige toepassing is op verzoekschriftprocedures (zie aldus ook A-G Wesseling-van Gent in § 2.12-2.14 van haar conclusie).
Het toelaten van een partij als belanghebbende in een enquêteprocedure is echter geen eindbeschikking, maar een tussenbeschikking. Daarmee wordt immers niet omtrent enig deel van het verzochte een einde aan het geding gemaakt: de vordering tot het vaststellen van wanbeleid of het treffen van voorzieningen wordt immers niet toe- of afgewezen en ook anderszins wordt voor de partij die zich als geen einde gemaakt aan het geding. Fortis kan dus pas na de eindbeschikking klagen over de toelating van de Stichting als belanghebbende in de tweede fase van de enquêteprocedure.