HR 3 mei 2013, LJN BZ2864, BZ3865, BZ2867, BZ2868
De Hoge Raad doet uitspraak in vier van de eerder aangehouden zaken over compensatie van reizigers bij vertraagde vluchten. De klacht dat de kantonrechter prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie EU had moeten stellen strandt op gebrek aan belang, nu het HvJ EU inmiddels uitspraak heeft gedaan in andere zaken, waarin wel prejudiciële vragen waren gesteld. In drie van de vier zaken volgt desalniettemin vernietiging omdat essentiële stellingen onbesproken zijn gelaten, resp. de kantonrechter ongemotiveerd voorbijging aan een verzoek om pleidooi.
Achtergrond
Op 15 juni 2012 (CB 2012-129) hield de Hoge Raad in acht zaken over compensatie van reizigers bij vertraagde vluchten zijn uitspraak aan, omdat was gebleken dat op korte termijn uitspraak was te verwachten van het HvJ EU.
De verwachte uitspraak van het HvJ EU volgde op 23 oktober 2012 (C-581/10 en C-692/10). Het HvJ EU hield vast aan het Sturgeon-arrest en bevestigde dat passagiers van een vertraagde vlucht krachtens de Verordening recht op compensatie hebben wanneer zij drie uur of meer tijdsverlies lijden, tenzij de luchtvervoerder kan aantonen dat de langdurige vertraging het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen.
In vier van de aangehouden zaken heeft de Hoge Raad op 3 mei 2012 uitspraak gedaan.
Weigering kantonrechter prejudiciële vragen te stellen
In alle vier uitspraken werd geklaagd dat de kantonrechter in strijd had gehandeld met een fundamentele verplichting van het Unierecht, door te weigeren prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen, althans zijn uitspraak aan te houden in afwachting van reeds aanhangige prejudiciële procedures. De Hoge Raad verwerpt deze klacht wegens gebrek aan belang.
“4.2 In het midden kan blijven of deze klacht afstuit op het bepaalde in art. 80 lid 1 RO op de grond dat deze niet kan worden beoordeeld zonder daarin de juistheid van de rechtsopvattingen van de kantonrechter te betrekken ter zake van de noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen of tot een zodanige aanhouding. Het onderdeel kan bij gebrek aan belang in elk geval niet tot cassatie leiden, nu het HvJEU inmiddels, bij arrest van 23 oktober 2012, LJN BY2173, NJ 2013/4, uitspraak heeft gedaan in de in het tussenarrest van de Hoge Raad van 15 juni 2012 bedoelde gevoegde zaken C-581/10 en C-629/10.”
Vertraagde vlucht is geen “andere vlucht”
In de Martinair-zaak (BZ2864) werd daarnaast geklaagd dat de kantonrechter ten onrechte niet was ingegaan op het verweer van Martinair dat, nu sprake was van een vertraging van minder dan vier uur, de compensatie moet worden verlaagd met 50%.
De Hoge Raad schaart deze klacht onder het bereik van art. 80 lid 1 onder a Wet RO: het niet inhouden van de gronden waarop het vonnis berust. De klacht wordt weliswaar gegrond bevonden, maar leidt bij gebrek aan belang niet tot cassatie. De Hoge Raad overweegt als volgt:
“2.5.2 (…) Het door Martinair ingeroepen art. 7 lid 2, aanhef en onder c, van de Verordening biedt de luchtvaartmaatschappij immers slechts dan de mogelijkheid de in lid 1 bedoelde compensatiebedragen te halveren indien de passagiers een andere vlucht naar hun eindbestemming wordt aangeboden. Nu ten processe vaststaat dat de passagiers met de oorspronkelijke, zij het vertraagde, vlucht (MP 646) naar Nederland zijn teruggekeerd, mist het bedoelde voorschrift toepassing.”
Buitengewone omstandigheden
In twee van de drie Transavia-zaken (BZ2865 en BZ2868) zijn de vonnissen van de kantonrechter vernietigd. Transavia had zich gemotiveerd beroepen op de uitzondering dat de langdurige vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet konden worden voorkomen. In de zaak LJN BZ2865 werd de vertraging veroorzaakt door een zieke passagier. In de zaak LJN BZ2868 zorgde hevige sneeuwval ervoor dat het vliegtuig twee uur te laat op de luchthaven arriveerde, terwijl die luchthaven werd gesloten voordat het vliegtuig weer kon vertrekken. De kantonrechter had deze stellingen onbesproken gelaten. Dit ten onrechte, zo oordeelt de Hoge Raad, omdat het verweer, bij gegrondbevinding, tot afwijzing van de vordering moet leiden.
Ten onrechte geen pleidooi
Ook in de derde Transavia-zaak (BZ2867) volgt vernietiging van het vonnis van de kantonrechter. In die zaak had de kantonrechter Transavia niet toegelaten tot pleidooi, ondanks een tijdig gedaan verzoek daartoe. Transavia klaagt in cassatie dat de kantonrechter daarmee heeft gehandeld in strijd met art. 134 lid 1 Rv en art. 6 EVRM en stelt dat deze klacht valt onder art. 80 lid 1, aanhef en onder a RO.
In zijn eerdere conclusie (LJN BW5520) concludeerde A-G Vlas reeds dat deze klacht terecht was voorgesteld omdat de beslissing van de kantonrechter onbegrijpelijk is (en dus een motiveringsgebrek in de zin van art. 80 Wet RO oplevert) nu geen aandacht is besteed aan het verzoek van Transavia tot het houden van pleidooi.
In lijn met de conclusie oordeelt de Hoge Raad dat de klacht terecht is voorgesteld, onder verwijzing naar de motiveringseisen die gelden voor afwijzing van een verzoek om pleidooi:
“2.5.2 Deze klacht slaagt. Transavia heeft, blijkens de door haar overgelegde, correct geadresseerde, kennelijk succesvol verzonden faxberichten, tijdig, namelijk kort nadat de zaak voor de eerste maal naar de rol was verwezen voor vonnis, verzocht de zaak te mogen bepleiten. Op grond van het bepaalde in art. 134 lid 1 Rv hebben partijen in beginsel het recht hun standpunten bij pleidooi toe te lichten. Een verzoek om de zaak te mogen bepleiten zal slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogen worden geweigerd. Daartoe is noodzakelijk dat van de zijde van de wederpartij tegen toewijzing van het verzoek klemmende redenen worden aangevoerd of dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde. In elk van beide hiervoor bedoelde gevallen zal de rechter zijn redenen voor de afwijzing van het verzoek uitdrukkelijk moeten vermelden en zijn beslissing daaromtrent deugdelijk moeten motiveren (HR 27 januari 2012, LJN BU8513, NJ 2012/76). Nu het ervoor moet worden gehouden dat van de zijde van de passagiers tegen het verzoek van Transavia geen bezwaar is gemaakt en de kantonrechter niet heeft overwogen dat toewijzing van het verzoek strijdig zou zijn met de eisen van een goede procesorde, is de klacht terecht voorgesteld. Het hof waarnaar de zaak wordt verwezen zal partijen tot pleidooi moeten toelaten.”
Hof Amsterdam
De drie Transavia-zaken zijn verwezen naar Hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing. De verwijzing naar het hof vloeit voort uit art. 423 sub 1 Rv. Daarin is de (veelvuldig gebruikte) discretionaire bevoegdheid van de Hoge Raad opgenomen om bij vernietiging van een uitspraak de zaak niet terug te verwijzen naar de rechter wiens uitspraak vernietigd is (art. 422a Rv), maar deze door te verwijzen naar een andere rechter. Gaat het om een vonnis van de rechtbank (hier: sector kanton) dan wordt de zaak verwezen naar het hof van het ressort waarvan de rechtbank onderdeel is.