HR 22 december 2017,ECLI:NL:HR:2017:3250 (Bencis/Van Oord)
Een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan worden afgewezen als: – van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt wordt gemaakt (art. 3:13 BW);
– het verzoek strijdig is met een goede procesorde, of
– het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar.
Voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).
Als staalbouwconcern Smulders Group failliet gaat, roept bouwbedrijf Van Oord, dat een windmolenpark met Smulders bouwde, garanties in onder investeerder Bencis – aandeelhouder van Smulders – en de banken die Smulders financierden. Bencis raakt vervolgens bekend met omstandigheden die haar doen vermoeden dat Van Oord de bankgaranties heeft ingeroepen na onrechtmatige afstemming of samenspanning met de banken of de curatoren, met als gevolg dat Bencis een financieel nadeel zou lijden van 50% van de ingeroepen garanties, terwijl Van Oord, de banken of de curatoren door deze afstemming geen of veel minder nadeel zouden lijden. Bencis wil weten wat er precies gebeurd is rond het inroepen van de garanties en verzoekt op deze grond een voorlopig getuigenverhoor. Dat wordt in twee instanties afgewezen. Volgens het hof heeft Bencis geen belang bij een voorlopig getuigenverhoor, omdat zij onvoldoende duidelijk heeft gemaakt welke norm tegenover haar geschonden zou moeten zijn.
De Hoge Raad haalt daar een streep doorheen. Hij zet eerst zijn – strenge – vaste rechtspraak op een rij over wanneer een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor kan worden afgewezen:
“4.2.1 Een voorlopig getuigenverhoor strekt onder meer ertoe belanghebbenden bij een eventueel naderhand bij de burgerlijke rechter aanhangig te maken geding de gelegenheid te bieden vooraf opheldering te verkrijgen omtrent de feiten, teneinde hen in staat te stellen hun positie beter te beoordelen, met name ook ten aanzien van de vraag tegen wie het geding moet worden aangespannen […].
4.2.2 De verzoeker tot een voorlopig getuigenverhoor dient ingevolge art. 187 lid 3, aanhef en onder a en b, Rv in zijn verzoekschrift de aard en het beloop van de vordering te vermelden, alsmede de feiten of rechten die hij wil bewijzen. Dit dient hij te doen op zodanige wijze dat voor de rechter die op het verzoek moet beslissen, voor de rechter voor wie het verhoor zal worden gehouden, alsmede voor de wederpartij voldoende duidelijk is op welk feitelijk gebeuren het verhoor betrekking zal hebben. Niet is vereist dat de verzoeker al in het verzoekschrift nauwkeurig aangeeft welke feiten en stellingen hij aan zijn voorgenomen vordering ten grondslag wil leggen en omtrent welke feiten hij getuigen wil doen horen. […]
Evenmin hoeft de verzoeker zich uit te laten over de precieze aard van de in te stellen vordering en, in voorkomend geval, de omvang van de geleden schade. Een voorlopig getuigenverhoor dient (in een geval als het onderhavige) nu juist ertoe degene die daarom verzoekt, in staat te stellen te beoordelen of het zinvol is een voorgenomen vordering in te stellen. In de procedure tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor ligt dan ook niet de toewijsbaarheid van de in het verzoekschrift aangeduide vordering ter toetsing voor. […]
4.2.3 Volgens vaste rechtspraak […] kan een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor, als het overigens aan de eisen voor toewijzing daarvan voldoet, worden afgewezen op de grond dat van de bevoegdheid tot het bezigen van dit middel misbruik wordt gemaakt (art. 3:13 BW), op de grond dat het verzoek strijdig is met een goede procesorde, en op de grond dat het verzoek afstuit op een ander, door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar; voorts bestaat geen bevoegdheid tot het verzoeken van een voorlopig getuigenverhoor indien de verzoeker bij toewijzing daarvan onvoldoende belang heeft (art. 3:303 BW).”
Interessant is dat de Hoge Raad ook expliciet de laatste twee gronden (zwaarwichtig bezwaar, onvoldoende belang) herhaalt; die komen niet zo heel veel voor, maar de eerdere uitspraken van de Hoge Raad waarin die criteria voorkwamen zijn dus wel gewoon nog geldend recht.
In deze zaak was het hof ofwel ten onrechte vooruitgelopen op de eventuele vorderingen van Bencis, of had het een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de gedingstukken van Bencis of te hoge eisen gesteld aan haar stelplicht: het was voldoende duidelijk wat Bencis wilde onderzoeken en welke onrechtmatige daad dat zou kunnen opleveren, en de vraag of die vordering toewijsbaar zou zijn was nog niet aan de orde. De Hoge Raad vernietigt en verwijst.
Bencis is in cassatie bijgestaan door de auteur en Irina Timp, en in feitelijke instanties door Ingmar Wassenaar.