HR 7 juni 2013, LJN BZ1717 en BZ1721
De bewijsregel uit het arrest Unilever/Dikmans (HR 17 november 2000, LJN AA8369) drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, en door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dat vermoeden geen plaats indien het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.
Achtergrond
In zaken over werkgeversaansprakelijkheid draait het vaak om (bewijs van) het causaal verband tussen de verrichte werkzaamheden en de gestelde gezondheidsschade van de werknemer. Eén van de eisen die art. 7:658 BW stelt voor aansprakelijkheid van de werkgever voor schade van de werknemer is namelijk dat de werknemer de schade heeft geleden in de uitoefening van zijn werkzaamheden. Komt dit vast te staan, dan is de werkgever voor die schade aansprakelijk, tenzij hij kan aantonen dat hij heeft voldaan aan zijn zorgplicht om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt (art. 7:658 lid 1 BW). Dit laatste is (slechts) het geval als de werkgever alle redelijkerwijs te treffen veiligheidsmaatregelen heeft getroffen.
In deze twee zaken draait het met name om de vraag of de gezondheidsschade waarvoor de werknemer jegens zijn werkgever vergoeding vordert, is ontstaan in de uitoefening van de werkzaamheden (anders gezegd: of een causaal verband bestaat tussen de uitoefening van die werkzaamheden en het ontstaan van de schade).
In de eerste zaak (LJN BZ1717; hierna: “de RSI-zaak”) gaat het om een werkneemster van de Sociale verzekeringsbank (SVB) die stelt RSI te hebben opgelopen door haar werkzaamheden als dossierbeoordelaar. Zij moest daarbij, zo heeft het hof vastgesteld, gemiddeld vijf tot zes uur per dag beeldschermwerk verrichten, ook nog onder niet optimale arbeidsomstandigheden. De SVB heeft (onder meer) betwist dat de gezondheidsklachten van de werkneemster als gevolg van haar werkzaamheden zijn ontstaan. De SVB heeft daartoe op een groot aantal omstandigheden gewezen, waaronder de onzekerheid die in de medische wetenschap bestaat over RSI in het algemeen en de omstandigheden waardoor RSI zou kunnen worden veroorzaakt.
De tweede zaak (LJN BZ1721; hierna: de schilderzaak) betreft een schilder bij wie urotheelkanker en een tumor in zijn longen zijn geconstateerd, waaraan hij nadien is overleden. In deze zaak staat de vraag centraal of de ziekte van de schilder is veroorzaakt door blootstelling aan kankerverwekkende stoffen tijdens zijn werkzaamheden. Een door de kantonrechter benoemde deskundige heeft over deze vraag gerapporteerd, dat schilders 20% meer kans hebben op blaaskanker en 20 tot 50% meer kans op longkanker.
Causaal verband tussen de werkzaamheden en de schade
Voor het bewijs van causaal verband tussen de werkzaamheden en de gezondheidsschade van de werknemer heeft de Hoge Raad in een aantal arresten – te beginnen met het arrest Unilever Dikmans (HR 17 november 2000, LJN AA8369) – een regel ontwikkeld die ook wel wordt aangeduid als de “arbeidsrechtelijke omkeringsregel”. Deze regel luidt, in de eigen woorden van de Hoge Raad:
“Wanneer een werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden is blootgesteld aan voor de gezondheid gevaarlijke omstandigheden en schade aan zijn gezondheid heeft opgelopen, moet het door de werknemer te bewijzen oorzakelijk verband tussen de werkzaamheden en die schade in beginsel worden aangenomen indien de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden dergelijke schade lijdt. Voor de toepassing van deze regel is nodig dat de werknemer niet alleen stelt en zo nodig bewijst dat hij zijn werkzaamheden heeft moeten verrichten onder omstandigheden die schadelijk kunnen zijn voor zijn gezondheid, maar ook dat hij stelt en zo nodig aannemelijk maakt dat hij lijdt aan gezondheidsklachten die daardoor kunnen zijn veroorzaakt (HR 17 november 2000, LJN AA8369, NJ 2001/596, Unilever/[A], HR 23 juni 2006, LJN AW6166, NJ 2006/354, [B/C], en HR 9 januari 2009, LJN BF8875, NJ 2011/252, [D]/BAM).”
In geschil in deze twee zaken is de vraag welke mate van aannemelijkheid is vereist dat de arbeidsomstandigheden schadelijk “kunnen” zijn geweest voor de gezondheid van de werknemer en dat zijn gezondheidsklachten hierdoor “kunnen” zijn veroorzaakt, als voorwaarde voor toepassing van de hier bedoelde regel. De Hoge Raad oordeelt dat er een voldoende mate van zekerheid moet bestaan over het mogelijke causaal verband tussen de schade en de arbeidsomstandigheden:
“De hier bedoelde regel drukt het vermoeden uit dat de gezondheidsschade van de werknemer is veroorzaakt door de omstandigheden waarin deze zijn werkzaamheden heeft verricht. Dat vermoeden wordt gerechtvaardigd door hetgeen in het algemeen bekend is omtrent de ziekte en haar oorzaken, alsook door de schending door de werkgever van de veiligheidsnorm die beoogt een en ander te voorkomen. Gelet daarop is voor dat vermoeden geen plaats in het geval het verband tussen de gezondheidsschade en de arbeidsomstandigheden te onzeker of te onbepaald is.”
Tegen deze achtergrond komt de Hoge Raad in beide zaken tot de slotsom dat het hof ten onrechte de arbeidsrechtelijke omkeringsregel heeft toegepast. In de RSI-zaak heeft het hof Amsterdam zijn oordeel hieromtrent onvoldoende gemotiveerd in het licht van de stellingen die de SVB naar voren heeft gebracht over de onduidelijkheden op het gebied van RSI en de oorzaken daarvan:
“4.2.5 (…) In het licht van de onduidelijkheden omtrent de aard en oorzaken van RSI volstaat niet dat wordt aangesloten bij de zienswijze van een deskundige op grond van de enkele verwijzing naar diens “op kennis, ervaring en intuïtie gebaseerde schatting.”
In de schilderzaak vond de onzekerheid van het causale verband zijn grond in enerzijds het gegeven dat er een algemene kans van 17% was dat de bij de werkzaamheden gebruikte verfstoffen kanker veroorzaakte en anderzijds het gegeven dat de ziekte ook kon zijn veroorzaakt door eerdere werkzaamheden bij een andere werkgever. De kantonrechter had geoordeeld dat daarom de drempel voor het kunnen aannemen van causaal verband niet werd gehaald, maar het hof overwoog dat voor toepassing van het bewijsvermoeden geen juridische ondergrens bestaat, in die zin dat de grootte van de kans niet van belang is. Dat oordeel getuigt, aldus de Hoge Raad (rov. 4.1.3) van een onjuiste rechtsopvatting.
Schending zorgplicht door de werkgever?
In beide zaken komt ook de vraag naar de schending van de zorgplicht door de werkgever aan de orde. Voor de toepassing van de arbeidsrechtelijke omkeringsregel is namelijk ook vereist dat komt vast te staan dat de werkgever heeft nagelaten de maatregelen te treffen die redelijkerwijs nodig zijn om de schade van de werknemer te voorkomen. Daarmee wordt in feite al een voorschot genomen op de vraag die ná de vaststelling van het causaal verband tussen de werkzaamheden/arbeidsomstandigheden en de schade van de werknemer nog moet worden beantwoord: heeft de werkgever aan zijn zorgplicht uit hoofde van art. 7:658 lid 1 BW voldaan?
In de RSI-zaak had het hof geoordeeld dat de SVB is tekortgeschoten in haar zorgplicht, omdat niet was voldaan aan de eisen van het destijds geldende Besluit beeldschermwerk. Hierin was, ter implementatie van Richtlijn 89/391/EEG, onder meer bepaald dat een werknemer maximaal twee uur ononderbroken beeldschermwerk mocht verrichten, een eis die volgens het hof (net als enkele andere verplichtingen uit het Besluit) niet door de SVB was geïmplementeerd. Overigens had het hof, zoals de SVB in cassatie aanvoerde, daarbij niet vastgesteld dat de werkneemster in dit geval doorgaans langer dan twee uur achtereen aan een beeldscherm had gewerkt.
Met betrekking tot de vraag of de SVB aldus haar zorgplicht heeft geschonden, stelt de Hoge Raad voorop dat de enkele omstandigheid dat de SVB in strijd met art. 4 van het Besluit (jo. art. 6 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet) heeft verzuimd om aan de werkneemster de instructie te geven dat zij na ten hoogste twee uur beeldschermwerk achtereen ander werk moest gaan doen of een pauze moest nemen, niet meebrengt dat de SVB is tekortgeschoten in haar zorgplicht uit hoofde van art. 7:658 BW. Het antwoord op deze vraagt hangt volgens de Hoge Raad mede af van de overige omstandigheden van het geval. Overigens leek de Hoge Raad in enkele andere gevallen van schending van arboregels door de werkgever wél (vrijwel) één op één ook een schending van de zorgplicht aan te nemen. Vgl. bijvoorbeeld HR 27 april 2007, LJN AZ6717 en HR 13 juli 2007, LJN BA7355; zie ook HR 12 december 2008, LJN BD3129, rov. 3.5.2.
Toch blijft het oordeel van het hof dat de SVB in de RSI-zaak haar zorgplicht had geschonden overeind: in het licht van de overige omstandigheden die het hof bij zijn oordeel heeft betrokken acht de Hoge Raad dat oordeel niet onjuist of onbegrijpelijk.
In de schilderzaak heeft de werkgever in cassatie wél succes met zijn klachten tegen ’s hofs oordeel dat de zorgplicht van art. 7:658 BW is geschonden. Daarbij speelt een rol dat in deze zaak geen sprake was van (een schending van) geschreven (arbo)normen door de werkgever. Nu is dat op zichzelf nog niet beslissend, want als geschreven voorschriften ontbreken moet worden beoordeeld of de werkgever in de betrokken periode naar ongeschreven maatstaven veiligheidsmaatregelen behoorde te treffen ter voorkoming van het bewuste gevaar. Het gaat er daarbij om, wat destijds over dat gevaar aan de werkgever bekend was of behoorde te zijn (vgl. bijvoorbeeld HR 2 oktober 1998, LJN ZC2721, NJ 1999/683).
In de schilderzaak had het hof zijn oordeel over de zorgplichtschending gebaseerd op vakliteratuur en publicaties uit de periode rond 1990, op grond waarvan de werkgever volgens het hof rekening had moeten houden met “de gevaren verbonden aan blootstelling van gevaarlijke stoffen”. De Hoge Raad acht de cassatieklacht dat het hof hiermee is uitgegaan van een “te vaag en algemeen gevaar” gegrond: in het licht van de omstandigheden waarop de werkgever heeft gewezen had het hof moeten vermelden welke zorgplicht de werkgever naar zijn oordeel heeft geschonden, en welke maatregelen of instructies zij destijds had moeten nemen/geven. Het hof heeft daarom zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Proportionele aansprakelijkheid
In beide zaken werd ook nog een beroep gedaan op het Nefalit-arrest (HR 31 maart 2006, LJN AU6092), waarin het ging om een situatie waarin niet kon worden vastgesteld of de schade is veroorzaakt door de normschending van de werkgever of door omstandigheden die voor risico van de benadeelde zelf komen, terwijl de kans dat de schade door de normschending is veroorzaakt niet zeer klein was. De Hoge Raad oordeelde dat in zo’n geval de rechter de werkgever tot vergoeding van de gehele schade van de werknemer mag veroordelen, met vermindering van de vergoedingsplicht van de werkgever in evenredigheid met de, op een gemotiveerde schatting berustende, mate waarin de aan de werknemer toe te rekenen omstandigheden tot diens schade hebben bijgedragen.
In de RSI-zaak verwierp het hof het beroep van de SVB op deze ‘proportionele aansprakelijkheid’. Het hof oordeelde dat zich hier niet het geval voordoet van mogelijke alternatieve oorzaken van de schade die deels in de risicosfeer van de benadeelde liggen. De door SVB ingeroepen medische en persoonlijke predispositie van de werkneemster kan, aldus het hof, hooguit bij de schadebegroting in de schadestaatprocedure nog een rol kan spelen. De Hoge Raad komt tot de slotsom dat dit feitelijke oordeel, mede in het licht van de bevindingen van de deskundige en de stellingen van partijen, niet onbegrijpelijk is en laat dit oordeel in stand.
In de schilderzaak had de werkgever zich erop beroepen dat de kans dat de ziekte een andere oorzaak heeft dan de blootstelling aan de verfstoffen aanmerkelijk groter was dan de kans (17%) dat de ziekte wel door die blootstelling was veroorzaakt en dat de ziekte ook kon zijn veroorzaakt door de werkzaamheden die de werknemer bij een eerdere werkgever had verricht. Volgens het hof waren dit echter geen omstandigheden die aan de werknemer zijn toe te rekenen. De Hoge Raad vernietigt dit oordeel:
“4.3.2 (…) Onder een oorzaak die voor risico van de benadeelde zelf komt wordt in een geval als het onderhavige verstaan een buiten de uitoefening van de werkzaamheden gelegen omstandigheid die aan de werknemer moet worden toegerekend, zoals roken, genetische aanleg, veroudering of van buiten komende oorzaken. Die laatste drie omstandigheden kunnen de werknemer weliswaar niet worden verweten, maar komen in de verhouding tot de werkgever voor zijn risico (vgl. HR 31 maart 2006, rov. 3.13). Het hof heeft dit miskend.”
In beide procedures zal de verwijzingsrechter de zaak op de hier besproken punten opnieuw moeten beoordelen.