HR 6 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3229 (Stichting Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid / X)
Aan art. 17 PSW (oud) ligt het uitgangspunt ten grondslag dat uitvoerende instanties van pensioen- of spaarfondsen gehouden zijn deelnemers op de hoogte te stellen van wijzigingen van die regelingen, zoals de beëindiging daarvan. Dit geldt ook voor een eventueel daarmee samenhangend aanbod deel te nemen aan een vervangende regeling, bij welk aanbod grote, voor die instanties kenbare persoonlijke en financiële belangen van de deelnemers kunnen zijn betrokken.
De casus
In het kort gaat het in deze zaak om het volgende. X nam als werknemer wettelijk verplicht deel aan het Bedrijfstakpensioenfonds voor de Bouwnijverheid (hierna: Bpf Bouw). Nadat X in 2004 directeur-grootaandeelhouder werd, stopte zijn deelname aan het pensioenfonds. Wel nam hij nog steeds verplicht deel aan een VUT-fonds (vroegpensioenregeling) en een Vroegpensioenfonds. Per 1 januari 2006 zijn beide laatstgenoemde regelingen voor alle deelnemers beëindigd. Vervolgens heeft het Vroegpensioenfonds in maart 2006 per brief alle dga’s die aan beide fondsen hadden deelgenomen op de hoogte gesteld van het einde van beide regelingen en hen het aanbod gedaan om op vrijwillige basis deel te nemen aan gelijksoortige regelingen van Bpf Bouw. Deelname kon kenbaar worden gemaakt door het retourneren van een bij de brief gevoegd formulier. Dit diende vóór 1 mei te worden opgestuurd.
Pas op 16 december 2008 bericht X aan Bpf Bouw dat hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om aan de pensioenregelingen deel te nemen. Inmiddels waren Bpf Bouw, het VUT-fonds en het Vroegpensioenfonds gefuseerd. Bpf Bouw wijst het verzoek van X af, omdat hij het antwoordformulier niet tijdig had ingestuurd. X maakt vervolgens een procedure aanhangig waarin hij vordert Bpf Bouw te veroordelen hem alsnog in de gelegenheid te stellen om deel te nemen aan beide regelingen, met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2006. Hij voert hiertoe aan dat hij de brief van maart 2006 en het formulier nooit heeft ontvangen en dat Bpf Bouw nooit een rappel of herinnering aan hem heeft gestuurd, of het aanbod aangetekend of met bewijs van ontvangst heeft verzonden. Hij kwam er eind 2008 toevallig achter dat zijn deelneming aan de beëindigde regelingen was gestopt, en heeft toen direct alsnog een aanvraag voor vrijwillige voortzetting van zijn deelname ingediend. X heeft hierbij gewezen op zijn grote belang bij deelneming en aangevoerd dat Bpf Bouw in strijd met de op haar rustende zorgplicht voor haar (voormalige) deelnemers heeft gehandeld. Bpf Bouw verweert zich, onder meer, door te stellen dat zij niet verplicht was om een aanbod tot vrijwillige deelneming te doen en dat nu dit onverplichte aanbod niet binnen de gestelde termijn is aanvaard, X daarop geen beroep meer kan doen. Ook stelt Bpf Bouw dat zij X al in 2005 op verschillende wijzen over de beëindiging van de regelingen heeft geïnformeerd en dat X na 1 januari 2006 geen premies meer heeft betaald. De rechtbank wijst de vordering van X af.
Hof: schending zorgplicht
In hoger beroep voert X aan dat Bpf Bouw heeft gehandeld in strijd met de op haar rustende wettelijke informatieplicht van artikel 17 lid 1 Pensioen- en spaarfondswet (PSW) en met haar zorgplicht jegens X. Bpf Bouw heeft X niet tijdig dan wel adequaat geïnformeerd over de beëindiging van de regelingen en het aanbod tot deelname. X verwijst hierbij naar het arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2013 (NJ2013/106), waarin de Hoge Raad onder meer had overwogen:
“3.4 Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8 dat uit art. 17 PSW niet volgt dat de Stichting Vroegpensioenfonds verplicht was [eiser] te informeren over de beëindiging van de regelingen en de voor hem daaruit voortvloeiende consequenties.
Art. 17 PSW bepaalt onder meer dat het bestuur van een pensioen- of spaarfonds de deelnemers schriftelijk op de hoogte dient te stellen van wijzigingen in de geldende statuten en reglementen van het fonds. Het artikel strekt ertoe dat belanghebbenden inzicht wordt verschaft in hun pensioenpositie opdat zij zo nodig zelf aanvullende voorzieningen kunnen treffen (Kamerstukken II 1992/93, 23 123, nr. 3, p. 10). Het onderdeel bestrijdt het oordeel van het hof terecht met de stelling dat de afschaffing van de regeling die in de statuten en reglementen is vervat, juist de meest verstrekkende wijziging van die statuten en reglementen vormt die denkbaar is en bij uitstek van invloed is op de pensioenpositie van de belanghebbenden. (…)
(…)
3.5 Het hof heeft in rov. 4.9 geoordeeld dat Bpf Bouw de brief van maart 2006 ook daarom niet behoefde te verzenden op een zodanige wijze dat die [eiser] zeker zou bereiken en niet behoefde te rappelleren toen [eiser] niet reageerde, omdat zij niet verplicht was een aanbod te doen als in de brief van maart 2006 was opgenomen. Nu echter dat aanbod was vervat in de brief die de eerdere regelingen beëindigde en daarmee rechtstreeks verband hield, kan de zorgplicht die op (de rechtsvoorgangster van) Bpf Bouw rustte ten aanzien van de kennisgeving van het aanbod niet los worden gezien van de zorgplicht die op haar rustte ten aanzien van de kennisgeving van het vervallen van die eerdere regelingen. Het antwoord op de vraag in hoeverre op (de rechtsvoorgangers van) Bpf Bouw een zodanige zorgplicht rustte, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, en daarbij is ook van belang welke voor Bpf Bouw kenbare persoonlijke en financiële belangen voor (personen als) [eiser] waren betrokken bij het tijdig treffen van een vervangende voorziening in geval van beëindiging van de bestaande vroegpensioen- en vutregelingen.”
Onder verwijzing naar het in de hiervoor geciteerde passage uit het arrest van de Hoge Raad uit 2013 oordeelt het hof dat onder de omstandigheden van het geval, en gezien de voor Bpf Bouw kenbare voor X betrokken persoonlijke en financiële belangen, niet kan worden gezegd dat Bpf Bouw door het eenmalig uitsturen van een brief met het aanbod naar behoren aan haar zorgplicht ten aanzien van de kennisgeving heeft voldaan. Daarmee heeft zij op dit punt onrechtmatig gehandeld jegens X (X had in hoger beroep zijn eis gewijzigd en, onder meer, een verklaring voor recht gevorderd dat Bpf Bouw onrechtmatig jegens hem had gehandeld).
Hoge Raad: oordeel hof in lijn met arrest 8 februari 2013
In cassatie laat de Hoge Raad dit oordeel van het hof in stand. Bpf Bouw had, kort gezegd, geklaagd dat het hof artikel 17 PSW onjuist had toegepast en tevens een onjuiste invulling heeft gegeven aan de in het arrest van de Hoge Raad van 2013 bedoelde zorgplicht. De Hoge Raad overweegt echter:
“Het hof heeft geoordeeld dat op (de rechtsvoorgangers van) Bpf Bouw de in voornoemd arrest van de Hoge Raad van 8 februari 2013 bedoelde zorgplicht rustte ten aanzien van de kennisgeving van de beëindiging van de vroegpensioenregeling en de daarmee samenhangende VUT-regeling, alsmede ten aanzien van de kennisgeving van het aanbod houdende een vervangende voorziening. Het hof heeft daarbij mede acht geslagen op de strekking van art. 17 PSW (oud). Aldus steunt zijn oordeel kennelijk mede op het ook aan art. 17 PSW (oud) ten grondslag liggende uitgangspunt dat uitvoerende instanties van dergelijke regelingen gehouden zijn deelnemers op de hoogte te stellen van wijzigingen van die regelingen, zoals in het onderhavige geval de beëindiging daarvan, alsmede – indien van toepassing – van een daarmee samenhangend aanbod deel te nemen aan een vervangende regeling, bij welk aanbod grote, voor die instanties kenbare persoonlijke en financiële belangen van de deelnemers kunnen zijn betrokken. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.”
Ook de klacht van Bpf Bouw dat het hof had miskend dat zij haar zorgplicht was nagekomen door ook op andere wijze X te hebben geïnformeerd over de beëindiging van de vroegpensioenregeling kan haar niet baten. Het hof had immers overwogen dat dit nog niet meebrengt dat X op de hoogte was van het aanbod of dat Bpf Bouw heeft voldaan aan zijn zorgplicht tot kennisgeving van een zodanig aanbod. De overige klachten van Bpf Bouw doet de Hoge Raad af onder verwijzing naar artikel 81 RO.