HR 22 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1272 (BAe/Modsaf)
Het hof heeft de overwegingen van het scheidsgerecht aldus uitgelegd, dat partijen niet het gezag van gewijsde van het arbitrale tussenvonnis ter discussie wilden stellen. De klacht dat het hof heeft miskend dat arbiters de opdracht hebben geschonden (in de zin van art. 1065 lid 1 sub c (oud) Rv) door ten onrechte gezag van gewijsde toe te kennen aan het arbitrale tussenvonnis mist dus feitelijke grondslag.
Arbitraal tussenvonnis over verjaring en/of verval
In een langlopende ICC-arbitrage over de opzegging van een overeenkomst betreffende de levering en het onderhoud van militair materieel hebben arbiters in 1998 een (tweede) tussenvonnis gewezen (aangeduid als PFA2, wat staat voor tweede “Partial Final Award”). In dit tussenvonnis hebben arbiters, naar aanleiding van het door BAe gedane beroep op verjaring en/of verval (aangeduid als “issue 4”), geoordeeld dat de vorderingen van Modsaf, gelet op de toepasselijke UNIDROIT Principles 1994 (waarin geen regeling voor verjaring en/of verval was opgenomen), “not time barred” zijn. De nieuwe UNIDROIT Principles van 2004 voorzien, bij wijze van codificatie van de voordien bestaande internationale rechtspraktijk, wél in een verjaringsregeling (art. 10.2).
Nadat in het derde tussenvonnis was geoordeeld over de (vestiging van de) aansprakelijkheid, hebben partijen verder gedebatteerd over de omvang van de over en weer verschuldigde bedragen (de “Quantum fase”). In dat kader is BAe, onder verwijzing naar de inmiddels verschenen UNIDROIT Principles 2004, teruggekomen op haar eerder gedane beroep op de “limitation period” (aangeduid als “issue 55”). BAe betoogde in dit kader tweeërlei. Ten eerste zou het scheidsgerecht in PFA2 enkel hebben geoordeeld over verval (“extinctive limitation”) en nog niet over verjaring (“non-extinctive limitation”). Ten tweede zou het scheidsgerecht volgens BAe, gelet op de UNIDROIT Principles 2004, moeten terugkomen van zijn eerdere oordeel over de “limitation period”.
Arbiters: partijen wensen geen heroverweging maar verduidelijking tussenvonnis
In zijn vierde tussenvonnis (PFA4) heeft het scheidsgerecht voornoemd “issue 55” behandeld. Daarbij concentreerde het zich op de eerste stellingname van BAe, zonder terug te komen van zijn eerdere oordeel in PFA2 (zoals BAe met haar tweede stellingname bepleitte). Daartoe overwoog het scheidsgerecht dat de toepasselijke ICC-rules “clearly provide for the finality” van vonnissen en dat ook het Nederlandse procesrecht, dat in casu van toepassing was verklaard voor zover de ICC-rules een leemte bevatten, het leerstuk van “res judicata” (gezag van gewijsde) kent.
Vervolgens overwoog het scheidsgerecht dat “none of the Parties appears to object to the finality of the Tribunal’s determination of Issue 4”. “What they are seeking under Issue 55 is in fact the clarification or interpretation of the Tribunal’s finding under Issue 4”, aldus het scheidsgerecht, dat vervolgens verduidelijkte dat het in PFA2 had geoordeeld over zowel verval als verjaring. BAe trok op dit punt dus aan het kortste eind.
BAe: arbitraal tussenvonnis had geen gezag van gewijsde, maar vormde slechts bindende eindbeslissing
In dit geding vordert BAe met een beroep op art. 1065 lid 1 sub c BW vernietiging van PFA4, daartoe stellende dat arbiters hun opdracht hebben geschonden, door bij de behandeling van issue 55 in TA4 ten onrechte (want in strijd met het toepasselijke Nederlandse procesrecht[1]) gezag van gewijsde toe te kennen aan het oordeel in PFA2 ten aanzien van issue 4 (vgl. art. 1059 (oud) Rv jo. 236 Rv). Volgens BAe moet laatstgenoemd oordeel in PFA2 naar Nederlands procesrecht hooguit worden aangemerkt als een bindende eindbeslissing, die het scheidsgerecht had moeten heroverwegen (vgl. HR 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800, NJ 2008/553).
Het hof verwierp deze stellingname en wees de vordering tot vernietiging af. Daartoe overwoog het hof dat arbiters de (nadere) opdracht (issue 55) aldus hadden opgevat dat partijen (slechts) een verheldering wensten over de vraag of het scheidsgerecht in PFA 2 alleen het beroep op verval of ook het beroep op verjaring had verworpen (rov. 13). Verder overwoog het hof dat, al aangenomen dat PFA2 een bindende eindbeslissing behelsde, dit niet kon leiden tot vernietiging van PFA4, omdat het hier een inhoudelijk oordeel betrof en de civiele (vernietigings)procedure niet is bedoeld om inhoudelijk onjuiste oordelen van het scheidsgerecht te herstellen (rov. 15).
Hoge Raad: klacht over schending van de opdracht mist feitelijke grondslag
In cassatie herhaalt BAe dat het scheidsgerecht ten onrechte gezag van gewijsde aan zijn oordeel in PFA2 zou hebben toegekend (in plaats van dit oordeel aan te merken als een bindende eindbeslissing). De klacht luidt dat het hof dit zou hebben miskend. Meer concreet stelt BAe zich op het standpunt (i) dat alleen een geheel of gedeeltelijk (arbitraal) eindvonnis gezag van gewijsde kan krijgen en (ii) dat dit gezag van gewijsde alleen aan de orde kan komen in een ander geding tussen dezelfde partijen.
De Hoge Raad komt aan een beoordeling van deze principiële stellingnamen niet toe. Volgens de Hoge Raad heeft het hof slechts uitleg gegeven aan het oordeel van arbiters in PFA4, welk oordeel op zijn beurt een uitleg behelsde van de aan arbiters gegeven (nadere) opdracht (issue 55). Die uitleg (door arbiters, zoals uitgelegd door het hof) hield in dat partijen niet het gezag van gewijsde van het oordeel in PFA2 ter discussie wilden stellen,[2] maar slechts vroegen om een verduidelijking van het oordeel op het punt van verjaring en verval, welke verduidelijking het scheidsgerecht heeft gegeven (rov. 3.5.2). Tegen die achtergrond missen de klachten van BAe over het (ontbrekende) gezag van gewijsde van PFA2 feitelijke grondslag: volgens ’s hofs uitleg van PFA4 was het gezag van gewijsde immers “geen punt van debat meer tussen partijen” (rov. 3.5.3). Daarbij merkt de Hoge Raad op dat ’s hofs uitleg van de overwegingen van het scheidsgerecht feitelijk en niet onbegrijpelijk is en dat BAe daartegen (terecht dus) ook geen klacht heeft gericht.
A-G Wissink kwam tot dezelfde slotsom, maar besteedde in zijn conclusie wél aandacht aan de door BAe opgeworpen principiële vragen. Kort samengevat onderschreef hij de stelling van BAe dat PFA4 nog geen gezag van gewijsde had (en dat er daarom hooguit sprake kon zijn van een bindende eindbeslissing), omdat naar Nederlands procesrecht geen gezag van gewijsde toekomt aan (arbitrale) tussenvonnissen voordat een onherroepelijk (gedeeltelijk) eindvonnis is gewezen (sub 3.9.1 e.v.). De stelling van BAe dat het gezag van gewijsde van een (arbitraal) vonnis alleen geldt in een ander geding tussen dezelfde partijen, en niet (ook) binnen dezelfde procedure, betreft volgens Wissink een semantische kwestie (sub 3.23). Overigens lijkt het recente arrest Cnossen q.q./Friesland deze stelling van BAe te ondersteunen, nu de Hoge Raad aldaar overwoog dat het gezag van gewijsde van een arbitraal vonnis “alleen geldt in een ander geding tussen dezelfde partijen” (HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:84, CB 2015-11, rov. 3.4).
Modsaf is in cassatie bijgestaan door Martijn Scheltema, en in feitelijke instanties door Jan Willem Bitter.
[1] Schending van de toepasselijke procedureregels (in casu – mede – Nederlands procesrecht) kan kwalificeren als schending van de opdracht (zie de conclusie van A-G Wissink, sub 4.2).
[2] De Hoge Raad spreekt in rov. 3.5.2 over “het oordeel in PFA2 over gezag van gewijsde”, maar dat lijkt een verschrijving (want in PFA2 was het gezag van gewijsde nog niet aan de orde).