HR 10 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1251

Ook buiten het terrein van inbreuk op intellectuele eigendomsrechten en het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen heeft als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn.

Eerder oordeelde de Hoge Raad dat in IE-zaken als maatstaf voor de beoordeling van een exhibitievordering op de voet van art.  843a Rv geldt dat het bestaan van de rechtsbetrekking (ook wel: onderliggende vordering) voldoende aannemelijk is (zie   AIB/Novisem CB 2015-164 en Synthon/Astellas CB 2017-41). Datzelfde oordeelde de Hoge Raad ten aanzien van zaken die over het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen gaan (zie Organik/Dow CB 2018-163). Geldt deze maatstaf óók in zaken waarin vermeende tekortkomingen of onrechtmatig handelen aan de orde wordt gesteld? Die vraag beantwoordt de Hoge Raad bevestigend in dit arrest. De Hoge Raad is daarmee de wetgever voor, die over dit punt in het wetsvoorstel modernisering bewijsrecht nog geen standpunt kenbaar heeft gemaakt.

Achtergrond van deze zaak is de volgende. Semtex is een bedrijf dat zich bezighoudt met het ontwerp en de verkoop van kinderkleding. Een ex-werkneemster van Semtex is uit dienst getreden en heeft een concurrerend kledingbedrijf opgericht, waarbij een andere ex-werkneemster van Semtex in dienst is getreden. Er is bewijsbeslag gelegd op de bedrijfsadministratie van het concurrerende kledingbedrijf. Semtex vordert in deze procedure inzage en afschrift van een aantal door het bewijsbeslag getroffen bescheiden. Daarmee wil Semtex onderbouwen dat de twee ex-werkneemsters in strijd hebben gehandeld met verplichtingen uit de arbeidsovereenkomsten en onrechtmatig hebben gehandeld door oneerlijk te concurreren.

Rechtbank en hof hebben de vorderingen afgewezen. Voor zover in cassatie van belang is daaraan het volgende ten grondslag gelegd.

Onder verwijzing naar AIB/Novisem, Synthon/Astellas en Organik/Dow oordeelt het hof dat de vraag wat in het kader van een vordering uit hoofde van art. 843a Rv (respectievelijk art. 1019a Rv) als een ‘voldoende’ mate van aannemelijkheid kan worden beschouwd, niet in algemene zin kan worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het eventueel reeds overgelegde bewijsmateriaal. Daarbij is uitgangspunt dat niet behoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) onrechtmatig handelen c.q. een (dreigende) inbreuk gebaseerde (verbods)vordering. Of de rechtbank met haar overweging dat ‘op voorhand niet aannemelijk is’ dat sprake is van de gestelde onrechtmatige gedragingen een te strenge maatstaf heeft toegepast, laat het hof in het midden. Het hof toetst de toewijsbaarheid van de vorderingen zelfstandig aan voornoemde maatstaf. Op basis daarvan komt het hof tot de conclusie dat Semtex niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de ex-werkneemsters hun verplichtingen uit de arbeidsovereenkomsten hebben geschonden of onrechtmatig hebben gehandeld.

In cassatie klaagt Semtex dat het hof de maatstaf die in IE-zaken geldt ten onrechte ook heeft aangelegd in deze niet-IE-zaak. Door van Semtex te verlangen dat zij de gestelde schending van verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en het gestelde onrechtmatige handelen voldoende aannemelijk maakt, stelt het hof te zware eisen aan toewijsbaarheid van een exhibitievordering, zo wordt betoogd.

De Hoge Raad volgt dat betoog niet. Ook buiten het terrein van inbreuk op intellectuele eigendomsrechten en het onrechtmatig verkrijgen en gebruiken van bedrijfsgeheimen heeft als maatstaf voor de beoordeling van een vordering op de voet van art. 843a Rv te gelden dat het bestaan van de rechtsbetrekking waarop de vordering ziet, voldoende aannemelijk moet zijn. Die maatstaf stelt de rechter in staat een evenwicht te vinden tussen het belang van de eiser of verzoeker om de waarheid te kunnen achterhalen en zijn bewijspositie te versterken, en het belang van verweerder om geen vertrouwelijke informatie prijs te hoeven geven en om verschoond te blijven van de ingrijpende maatregel die exhibitie niet zelden is (r.o. 3.1.4). De maatstaf biedt de rechter voorts voldoende ruimte om rekening te houden met de aard van het onderliggende geschil en de overige omstandigheden van het geval, waaronder de omvang van de gevorderde exhibitie en de mogelijkheid om het bestaan van de gestelde vordering met andere bewijsmiddelen te onderbouwen.

Degene die inzage, afschrift of uittreksel van bewijsmateriaal verlangt om een door hem vermoede tekortkoming of onrechtmatige daad te kunnen aantonen, zal gemotiveerd feiten en omstandigheden moeten stellen en met reeds voorhanden bewijsmateriaal moeten onderbouwen, zodat voldoende aannemelijk is dat die tekortkoming of onrechtmatige daad zich heeft voorgedaan of dreigt voor te doen (r.o. 3.1.4, in fine).

In lijn met zijn eerdere rechtspraak oordeelt de Hoge Raad dat ook hier de vraag wat als een ‘voldoende mate van aannemelijkheid’ kan worden beschouwd, niet in algemene zin kan worden beantwoord. Het komt steeds aan op een waardering van de stellingen en verweren van partijen en de overtuigingskracht van het reeds overgelegde bewijsmateriaal. Onder verwijzing naar de arresten Molenbeek/Invest Begeer (CB 2013-152) en het eerder genoemde AIB/Novisem overweegt de Hoge Raad dat enerzijds uitgangspunt is dat niet hoeft te zijn voldaan aan de mate van aannemelijkheid die is vereist voor toewijzing in kort geding van een op (dreigend) tekortschieten of onrechtmatig handelen gebaseerde (ge- of verbods)vordering of vordering tot schadevergoeding; anderzijds moeten aan de mate van aannemelijkheid van de gestelde tekortkoming of onrechtmatige daad bij de beoordeling van een inzagevordering hogere eisen te worden gesteld dan bij de beoordeling van een verzoek tot bewijsbeslag.

De Hoge Raad maakt met dit arrest een einde aan de discussie die in de literatuur is gevoerd (zie vanaf par. 2.37 CPG). Met de A-G (zie vanaf par. 2.43 CPG) hebben velen betoogd dat de maatstaf die de Hoge Raad voor IE-zaken en aan IE-zaken verwante zaken over bedrijfsgeheimen heeft aangenomen niet voor alle overige rechtsbetrekkingen zou moeten gelden. De maatstaf zou namelijk te zwaar zijn als de inzagevordering gebruikt wordt om de proceskansen in te schatten. De Hoge Raad gaat daarin niet mee, maar laat – althans daar lijkt het op – ruimte voor de rechter om in elke concrete zaak het juiste evenwicht te vinden.

De Hoge Raad verwerpt het beroep en doet de zaak voor het overige af met een beroep op art. 81 RO.

Dit blog is geschreven in samenwerking met J.E. Mink.

Cassatieblog.nl

Share This