HR 19 februari 2021 ECLI:NL:HR:2021:274

De aanvang van de mediation in een grensoverschrijdend geschil kan op één lijn worden gesteld met de stuitingshandelingen genoemd in art. 3:316 BW. De verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling kan dan ook op de voet van art. 3:317 lid 2 BW worden gestuit door binnen zes maanden na een schriftelijke aanmaning de mediation aan te vangen.

Een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling moet worden ingesteld tegen alle partijen bij de rechtshandeling. De rechter die vaststelt dat dit niet is gebeurd, dient gelegenheid te geven om de niet opgeroepen partij alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv. Een dergelijke oproeping is ook nog mogelijk in het hoger beroep, de cassatie of de procedure na verwijzing en cassatie.

Achtergrond

Eiser in cassatie woont in België. Naar aanleiding van een overname van enkele van zijn vennootschappen, krijgt eiser het aan de stok met ASR (verweerder in cassatie) en enkele andere partijen. Uiteindelijk sluiten zij een schikking (de vaststellingsovereenkomst). Eiser beroept zich later op dwaling en misbruik van omstandigheden bij het sluiten van deze vaststellingsovereenkomst. Eiser en ASR proberen een mediation, maar dat lost niks op. Uiteindelijk begint eiser deze procedure.

ASR voert onder meer als verweer dat de vorderingen van eiser zijn verjaard tijdens de mediation. Verder voert ASR aan dat eiser niet ontvankelijk is omdat hij niet alle partijen bij de vaststellingsovereenkomst in de procedure heeft betrokken, wat op grond van art. 51 lid 2 BW wel is vereist (“Een rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling wordt ingesteld tegen hen die partij bij de rechtshandeling zijn.”). Hiervoor bestaat een reparatiemogelijkheid voor eiser, omdat de rechter eiser in de gelegenheid moet stellen om de andere partijen alsnog op te roepen op de voet van art. 118 Rv. De rechtbank en het hof komen daar evenwel niet aan toe, want ze oordelen beide dat de vorderingen van eiser inderdaad zijn verjaard tijdens de mediation. Eiser had wel gesteld dat mediation stuitende werking heeft, maar dat wijst het hof af omdat dit “geen daad van rechtsvervolging” zou zijn als bedoeld in art. 3:316 BW (zie ECLI:NL:GHARL:2019:5087, rov. 3.6).

Eiser klaagt in cassatie onder andere dat de mediation tussen hem en ASR de verjaring van zijn vorderingen heeft gestuit. Dit ondanks dat de stuitende werking van mediation niet staat genoemd in art. 3:316 of 3:317 BW, welke bepalingen gaan over stuitingshandelingen. ASR verweert zich in cassatie en voert aan dat eiser niet ontvankelijk is omdat nog steeds niet alle partijen bij de vaststellingsovereenkomst in de procedure zijn betrokken. De Hoge Raad buigt zich als eerste over dit punt.

Niet ontvankelijkheid omdat alle partijen bij een ondeelbare rechtsverhouding in de procedure moeten worden betrokken?

De Hoge Raad onderkent dat gelet op art. 3:51 lid 2 BW alle partijen bij de vaststellingsovereenkomst  hadden moeten worden betrokken in het geding over de vernietiging van die overeenkomst. Maar dat leidt er niet toe dat eiser niet ontvankelijk is in cassatie. Bedoelde partijen kunnen op grond van art. 118 Rv namelijk alsnog in het geding worden betrokken, ook nadat al een rechtsmiddel is ingesteld (inclusief cassatie). In dit geval kan die oproeping (zelfs nog) plaatsvinden na cassatie en verwijzing, aldus de Hoge Raad:

“De rechter die – naar aanleiding van een daarop gericht verweer dan wel ambtshalve – vaststelt dat niet alle partijen bij de te vernietigen rechtshandeling in het geding zijn betrokken, dient gelegenheid te geven om de niet opgeroepen partij alsnog in het geding te betrekken door oproeping op de voet van art. 118 Rv binnen een daartoe door de rechter te stellen termijn. Dit geldt zowel in eerste aanleg als na aanwending van een rechtsmiddel.

[…] Dat kan – ook na aanwending van een rechtsmiddel – alsnog gebeuren door oproeping op de voet van art. 118 Rv. Die oproeping is ook in cassatie nog mogelijk, ook indien de eiser tot cassatie bij het instellen van het cassatieberoep niet alle partijen bij de overeenkomst in cassatie heeft betrokken. Anders dan ASR stelt, is er dus wel ruimte om het hiervoor in 3.1 bedoelde gebrek te herstellen, zodat voor niet-ontvankelijkheid geen grond bestaat. […]

Nu enkele klachten van [eiser] tegen het arrest van het hof slagen en de zaak ter verdere behandeling en beslissing zal worden verwezen naar een ander hof, kan oproeping in cassatie van de andere partijen bij de vaststellingsovereenkomst echter achterwege blijven. Na verwijzing zal aan [eiser] […] alsnog de gelegenheid moeten worden geboden om ASAM en [betrokkene 2] op de voet van art. 118 Rv in het geding te doen oproepen. Blijkens hetgeen hierna in 4.4.1-4.4.2 wordt overwogen, klaagt onderdeel 6 van het middel terecht dat het hof [eiser] daartoe niet in de gelegenheid heeft gesteld. Daarom mogen ASAM en [betrokkene 2] , indien zij na verwijzing in het geding verschijnen, in het debat over de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst stellingen en verweren aanvoeren, ongeacht of deze in het geding vóór cassatie en verwijzing zijn aangevoerd. De verwijzingsrechter is in verband met die door ASAM en [betrokkene 2] eventueel aan te voeren stellingen en verweren niet gebonden aan in cassatie niet of tevergeefs bestreden beslissingen die verband houden met de vordering tot vernietiging van de vaststellingsovereenkomst.”

Uit de laatste twee zinnen van de hier geciteerde overweging blijkt dat de partijen die niet eerder in het geding waren betrokken wel een uitzonderingspositie hebben. Anders dan gewoonlijk, zijn zij niet gebonden aan de normale grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing.

Stuitende werking mediation?

Of mediation stuitende werking heeft, is niet eerder bij de Hoge Raad aan de orde gekomen. Er is überhaupt niet zoveel over bekend. Zoals hiervoor al opgemerkt, bestaat er een Europese Mediationrichtlijn (nr. 2008/52/EG). Deze Mediationrichtlijn heeft ten doel de toegang tot alternatieve geschillenbeslechting te vergemakkelijken en de minnelijke schikking van geschillen te bevorderen door het gebruik van bemiddeling/mediation aan te moedigen.

Deze richtlijn is omgezet naar Nederlands recht in de Implementatiewet. Art. 2 Implementatiewet bepaalt dat de wet van toepassing is op grensoverschrijdende burgerlijke en handelsgeschillen. Van een grensoverschrijdend geschil is ingevolge art. 1 lid 1 Implementatiewet sprake als bij een geschil ten minste een van de partijen haar woonplaats of gewone verblijfplaats heeft in een andere lidstaat dan de andere partijen op het tijdstip waarop (a) de partijen onderling overeenkomen gebruik te maken van mediation nadat een geschil is ontstaan, of (b) partijen een voorstel van de rechter tot mediation aanvaarden. Art. 6 Implementatiewet bepaalt vervolgens dat de verjaring van een rechtsvordering wordt gestuit door de aanvang van de mediation en een nieuwe verjaringstermijn gelijk aan de oorspronkelijke, maar van maximaal drie jaar, begint te lopen met de aanvang van de dag volgend op de dag dat de mediation is geëindigd.

De wetgever heeft nagelaten deze regelgeving te verwerken in artt. 3:316-3:317 BW (over de handelingen die de verjaring van een rechtsvordering stuiten). De reden hiervoor was dat dit verwarrend zou zijn, omdat voormelde regelgeving over de stuitende werking van mediation alleen van toepassing is op grensoverschrijdende gevallen en dus niet op zuiver nationale gevallen. Maar hierdoor liet de wetgever een andere verwarrende situatie ontstaan, over hoe artt. 3:316-317 BW zich tot de Mediationrichtlijn en de Implementatiewet verhouden, en of vorderingen alsnog tijdens een mediation kunnen verjaren (ook als de Mediationrichtlijn en de Implementatiewet van toepassing zijn).

In het arrest zet de Hoge Raad eerst het hierboven weergegeven regelgevende kader uiteen over de stuitende werking van mediation in grensoverschrijdende gevallen. Vervolgens beantwoordt de Hoge Raad de vraag hoe die regelgeving zich verhoudt tot artt. 3:316-317 BW. De Hoge Raad overweegt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om mediation te bevorderen, wat betekent dat partijen daarna niet mogen worden belet een gerechtelijke procedure of arbitrage met betrekking tot hun geschil aanhangig te maken door het verstrijken van verjaringstermijnen tijdens het mediationproces (rov. 4.2.4). Indachtig deze bedoeling kan het instellen van mediation volgens de Hoge Raad op één lijn worden gesteld met de stuitingshandelingen genoemd in art. 3:316 BW. Ook geldt dat de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling op de voet van art. 3:317 lid 2 BW kan worden gestuit door binnen zes maanden na een schriftelijke aanmaning de mediation aan te vangen:

“4.2.5 Aan het onderdeel ligt het uitgangspunt ten grondslag dat de aanvang van de mediation in een grensoverschrijdend geschil op een lijn gesteld kan worden met de stuitingshandelingen genoemd in art. 3:316 BW, en dat de verjaring van de rechtsvordering tot vernietiging van een rechtshandeling op de voet van art. 3:317 lid 2 BW gestuit kan worden door binnen zes maanden na een schriftelijke aanmaning de mediation aan te vangen. Uit hetgeen hiervoor in 4.2.3 en 4.2.4 is overwogen, volgt dat dit uitgangspunt juist is. Het strookt met de ratio van de verjaringsregeling van de Mediationrichtlijn, die beoogt te bereiken dat partijen tijdens een mediation geen verjaringsrisico lopen. Met die ratio verdraagt zich niet de opvatting van ASR dat de aanvang van de mediation op een lijn gesteld moet worden met een schriftelijke aanmaning als bedoeld in art. 3:317 BW, die in geval van toepasselijkheid van het tweede lid binnen zes maanden moet worden gevolgd door een stuitingshandeling als bedoeld in art. 3:316 BW. Die opvatting sluit immers niet uit dat een rechtsvordering verjaart tijdens de mediation.”

Aangezien de eiser in cassatie in België woont en ASR in Nederland is gevestigd, is sprake van een grensoverschrijdend geschil. Daarom had het hof moeten beoordelen of de mediation tussen eiser en ASR inderdaad tot stuiting van de vorderingen van eiser leidde.

Verder slagen volgens de Hoge Raad nog enkele klachten over de gebrekkige motivering van het hof bij het verwerpen van het beroep van eiser op dwaling en misbruik van omstandigheden. Ook had het hof ten onrechte een bewijsaanbod gepasseerd. Volgt vernietiging en verwijzing.

Eiser is in de cassatie bijgestaan door Paul Tanja.

Cassatieblog.nl

Share This