HR 15 oktober 2021 ECLI:NL:HR:2021:1527
Door een Dozy-clausule wordt een echtgenoot meteen schuldenaar van schulden van de andere echtgenoot die voor de ontbinding van hun huwelijksgemeenschap op het gemeenschappelijke vermogen konden worden verhaald.
Om verschillende redenen kan een huwelijksgemeenschap tussen twee echtgenoten worden ontbonden. Een bekend voorbeeld is (het indienen van een verzoek tot) een echtscheiding (art. 1:99 sub b BW), maar ook tijdens het huwelijk kunnen echtgenoten besluiten hun huwelijksgemeenschap te ontbinden en te verdelen. Voor de schuldeisers van de echtgenoten is dat mogelijk nadelig. Zolang er een huwelijksgemeenschap bestaat, kan de schuldeiser van een echtgenoot zich immers verhalen op het privévermogen van deze echtgenoot en het gehele gemeenschapsvermogen (art. 1:96 lid 1 BW). Wanneer de huwelijksgemeenschap is ontbonden, worden de echtgenoten in beginsel gerechtigd tot de helft van de gemeenschappelijke goederen en wordt de gemeenschap vatbaar voor verdeling (art. 1:100 lid 1 BW). Hierdoor vloeit de helft van het gemeenschapsvermogen gaandeweg naar het privévermogen van de echtgenoot die geen schuldenaar is van de schuld van de andere echtgenoot (de echtgenoot niet-schuldenaar). Dit deel van het gemeenschappelijke vermogen raakt daarmee als verhaalsobject ‘buiten het bereik’ van de schuldeiser.
Vóór 1 januari 2012 bepaalde art. 1:102 BW (oud) daarom dat de echtgenoot niet-schuldenaar ná de ontbinding voor de helft aansprakelijk wordt voor schulden van de andere echtgenoot die vóór de ontbinding van de huwelijksgemeenschap op het gemeenschappelijke vermogen verhaald konden worden. De schuldeiser kon ná de ontbinding de echtgenoot niet-schuldenaar dus toch voor de helft van de schuld van de andere echtgenoot aanspreken. Wanneer de echtgenoten de huwelijksgemeenschap gelijk verdeelden, ging de schuldeiser er niet op achteruit. De echtgenoot niet-schuldenaar kreeg de helft van de gemeenschapsgoederen toegedeeld, maar werd ook aansprakelijk voor de helft van de schulden die voorheen op de gemeenschap konden worden verhaald. Het stond (en staat) echtgenoten op grond van art. 1:100 lid 1 BW echter vrij om een andere verdeling van de huwelijksgemeenschap overeen te komen, bijvoorbeeld een verdeling waarbij een van de echtgenoten alle goederen uit de huwelijksgemeenschap toekomt.
Vóór 1 januari 2012 was voor het ontbinden van de huwelijksgemeenschap tijdens het huwelijk toestemming van de rechter nodig. Uit het oogpunt van bescherming van de schuldeisers van de echtgenoten dwongen rechters de echtgenoten om een zogenaamde Dozy-clausule op te nemen in hun huwelijkse voorwaarden wanneer zij een andere verdeling van de huwelijksgemeenschap overeenkwamen. In zo’n Dozy-clause verbond de echtgenoot niet-schuldenaar zich hoofdelijk tot betaling van de schulden van de andere echtgenoot die voor de ontbinding op het gemeenschappelijke vermogen verhaald konden worden. Met een Dozy-clausule waarborgde de rechter zo de belangen van de schuldeisers van de echtgenoten.
In dit arrest van de Hoge Raad staat de aard van de Dozy-clausule centraal staat. Een echtpaar besluit tijdens het huwelijk de algehele gemeenschap van goederen te ontbinden en te verdelen. Zij nemen ook een Dozy-clausule op in de nieuwe huwelijkse voorwaarden. De man gaat vervolgens failliet. Een schuldeiser van de man, die zijn vordering op de man via subrogatie heeft verkregen, stelt na het faillissement van de man de vrouw aansprakelijk op grond van de Dozy-clausule. Zij heeft zich immers door het aanvaarden van de Dozy-clausule verbonden alle schulden van haar man – waarvoor zij tijdens het bestaan van de gemeenschap van goederen niet aansprakelijk was – te betalen wanneer deze schulden voor de ontbinding op het gemeenschappelijke vermogen verhaald konden worden.
Art. 6:151 lid 2 BW bevat een beperking van de rechten die op grond van subrogatie worden verkregen. Dit artikel bepaalt dat de rechten van de schuldeiser jegens borgen en personen die geen schuldenaar zijn, slechts op de derde overgaan tot ten hoogste de bedragen, waarvoor de schuld ieder van hen aangaat in hun verhouding tot de schuldenaar. De vrouw beroept zich op dit artikel. Zij meent dat zij ten tijde van de subrogatie nog geen schuldenaar was, maar dat pas is geworden nadat ze door de schuldeiser op grond van de Dozy-clausule (een derdenbeding) is aangesproken. Aangezien de schuld van haar man – het betrof een schuld uit een zakelijke transactie van zijn eveneens failliete bedrijf – haar in het geheel niet aangaat, is de schuldeiser niet gesubrogeerd in enige vordering op haar.
Het hof oordeelt dat uit de Dozy-clausule inderdaad volgt dat de vrouw geen schuldenaar was van de schuldeiser ten tijde van de subrogatie. Dat oordeel houdt in cassatie geen stand. Het hof overweegt in zijn arrest namelijk ook dat de Dozy-clausule inhoudt dat de man en de vrouw zich hoofdelijk aansprakelijk stellen voor alle schulden die op de gemeenschap konden worden verhaald en dat de vrouw op grond daarvan met haar eigen vermogen aansprakelijk is voor deze schulden. Daaruit volgt dat de vrouw ten aanzien van deze schulden schuldenaar is geworden op het moment dat zij de Dozy-clausule in haar huwelijkse voorwaarden heeft aanvaard. Daarmee volgt de Hoge Raad de conclusie van de A-G Valk (sub 3.16).
Vanaf 1 januari 2012 is art. 1:102 BW aangepast, waardoor Dozy-clausules tegenwoordig overbodig zijn (zie daarover: HR 14 juni 2019 CB 2019-90). In huwelijken van vóór die datum komen Dozy-clausules echter nog geregeld voor. Dat maakt het arrest, hoewel het over oud huwelijksvermogensrecht gaat, ook voor de nabije toekomst nog belangrijk.