Cassatieblog HR 1 juli 2022, ECLI:NL:HR:2022:981 (Kennemerland Beheer B.V. / Gemeente Haarlemmermeer)

(i) De aard van de onteigeningsprocedure verzet zich niet tegen een vordering op basis van art. 843a Rv. Er bestaat daarnaast geen plicht voor de onteigenaar om in alle onteigeningszaken het gehele Kroondossier te overleggen.

(ii) Bij een beroep op zelfrealisatie dient de rechtbank de noodzaak tot onteigening marginaal te toetsen. De Hoge Raad houdt vast aan zijn eerder gegeven uitgangspunten 

Achtergrond en procesverloop

Bij Koninklijk Besluit van 3 april 2020 is een gedeelte van het perceel van Kennemerland Beheer B.V. ter onteigening aangewezen.

De gemeente heeft vervolgens bij de rechtbank vervroegde onteigening gevorderd. Kennemerland Beheer heeft zich tegen de onteigening verweerd met een beroep op zelfrealisatie. Daarnaast heeft Kennemerland Beheer een incidentele vordering ingesteld op grond van art. 843a, 21 en 22 Rv. Die vordering strekt ertoe dat de gemeente het volledige bij de Kroon berustende dossier overlegt.

De rechtbank heeft de incidentele vordering afgewezen, het beroep op zelfrealisatie verworpen en de vervroegde onteigening uitgesproken.

Exhibitieplicht in het onteigeningsrecht

In cassatie richten zowel het principale als incidentele cassatieberoep hun pijlen op de afwijzing van de inzagevordering van Kennemerland Beheer. Het incidentele cassatieberoep klaagt daarbij in de kern dat de aard van de onteigeningsprocedure zich verzet tegen een vordering op grond van art. 843a Rv.

De Hoge Raad stelt voorop dat partijen in een onteigeningsprocedure op basis van art. 6 EVRM over dezelfde informatie moeten kunnen beschikken. Het is echter mogelijk dat in een procedure een informatieachterstand bestaat.

De Onteigeningswet bevat zelf geen voorzieningen om een informatieachterstand op te heffen, maar art. 2 Onteigeningswet verklaart de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing. Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat diverse instrumenten om een informatieachterstand op te heffen, zoals de bevoegdheid van de rechter om partijen te bevelen bepaalde stukken in het geding te brengen (art. 22 lid 1 Rv). Daarnaast kan een partij die daar een rechtmatig belang bij heeft inzage, afschrift of uittreksel van bepaalde stukken vorderen (art. 843a Rv). De aard van de onteigeningsprocedure verzet zich er niet tegen dat deze instrumenten ook in de onteigeningsprocedure worden ingezet, ook niet als dat gebeurt in de fase die ziet op de onteigening als zodanig – aldus de Hoge Raad (rov. 3.1.4).

Dit strekt echter niet zo ver dat de onteigenaar ook in alle gevallen het Kroondossier moet overleggen, zoals in het principale cassatieberoep werd betoogd. Volgens dit betoog zou zonder het gehele Kroondossier de rechterlijke toetsing van het onteigeningsbesluit niet behoorlijk kunnen worden uitgevoerd. Dit zou in strijd zijn met de beginselen van ‘fair trial’ en ‘equality of arms’ van art. 6 EVRM, art. 3:2 en 8:42 Awb. De Hoge Raad gaat hier niet in mee:

“3.1.6
Anders dan onderdeel 1.1 in het principale beroep aanvoert, bestaat er geen wettelijke grondslag voor de gestelde verplichting voor de onteigenaar om alle stukken in het geding te brengen die in verband met de onteigening onder de Kroon berusten. Een dergelijke verplichting volgt niet uit de Onteigeningswet, noch uit art. 3:2 Awb of art. 8:42 Awb (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.5). Ook de beginselen van fair trial en equality of arms bieden geen grondslag voor die verplichting, reeds omdat de onteigende het in zijn macht heeft om stukken bij de Kroon op te vragen. Van een ongelijk speelveld is dan ook geen sprake. Evenmin valt in te zien dat, zoals het onderdeel stelt, de rechter het onteigeningsbesluit niet op rechtmatigheid kan beoordelen indien de onteigenaar niet het integrale Kroondossier heeft overgelegd. Onderdeel 1.1 faalt dan ook”

Toetsingsintensiteit van een beroep op zelfrealisatie

In cassatie werd verder nog opgekomen tegen de afwijzing van het beroep op zelfrealisatie. Een beroep op zelfrealisatie houdt, kort gezegd, in dat de eigenaar van een stuk grond stelt dat onteigening niet nodig is, omdat hij de op het perceel rustende bestemming zelf zal bereiken. In deze zaak had de Kroon dit beroep afgewezen, onder meer omdat Kennemerland Beheer geen concrete plannen tot zelfrealisatie had ingediend en ook geen omgevingsvergunning had aangevraagd. Volgens de rechtbank kon de Kroon in redelijkheid tot dit oordeel komen.

In cassatie werd betoogd dat de rechtbank de noodzaak van onteigening en het oordeel van de Kroon niet marginaal, maar vol had moeten toetsen. Het middel voert in dat verband onder meer aan dat in het toekomstige stelsel onder de Omgevingswet wél vol zal worden getoetst. De Hoge Raad verwerpt het betoog en overweegt:

“Over de door de onteigeningsrechter aan te leggen beoordelingsmaatstaf heeft de Hoge Raad, onder meer in zijn arrest van 5 januari 2018 [zie CB 2018-6], overwogen dat ten aanzien van vragen die betrekking hebben op de noodzaak tot onteigening (waaronder de vraag of een zelfrealisatieverweer kan slagen) en de afweging van de betrokken belangen, de onteigeningsrechter dient te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Die maatstaf berust op de taakverdeling tussen de Kroon en de onteigeningsrechter. Deze taakverdeling brengt mee dat de onteigeningsrechter geen oordeel toekomt over de doelmatigheid van de voorgenomen onteigening, maar slechts over de rechtmatigheid daarvan. In het huidige stelsel is voor een volle toets van de noodzaak tot onteigening dan ook geen plaats, behoudens in (het zich hier niet voordoende) geval van, kort gezegd, nieuwe ontwikkelingen of gewijzigde inzichten. Anders dan het onderdeel aanvoert, bestaat er geen grond te anticiperen op de voorgenomen stelselwijziging, neergelegd in de nog niet in werking getreden Aanvullingswet grondeigendom Omgevingswet, reeds omdat in het beoogde stelsel wat betreft het besluit tot onteigening geen rol meer is weggelegd voor de Kroon en evenmin voor de civiele rechter.”

Ook de klacht dat de rechtbank had moeten toetsen aan het evenredigheidsbeginsel van art. 3:4 lid 2 Awb faalt:

“Toetsing van het realiteitsgehalte en de doelmatigheid van de gewenste zelfrealisatie, en daarmee van de noodzaak tot onteigening, behoort tot de taak van de Kroon. De onteigeningsrechter past daarbij geen andere rol dan te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot de in dat verband gemaakte afweging heeft kunnen komen.”

De Hoge Raad verwerpt daarom zowel het principale als incidentele beroep. Dit oordeel is conform de conclusie van A-G Valk.

Cassatieblog.nl

Share This