HR 4 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1355 en 1366

De Hoge Raad beantwoordt prejudiciële vragen over de vereiste duidelijkheid van een bestelknop op websites en de gevolgen van onvoldoende duidelijke bestelknoppen. Uit een bestelknop met de enkele tekst ‘bestelling’, ‘bestelling plaatsen’ of ‘bestelling afronden’ blijkt volgens de Hoge Raad onvoldoende duidelijk dat de consument bij het klikken daarop een betalingsverplichting aangaat. De overeenkomst die via zo’n knop tot stand komt is daarom vernietigbaar. De Hoge Raad geeft handvatten voor de gevolgen van (gedeeltelijk) vernietigde overeenkomsten en het afwikkelen daarvan.

De Hoge Raad heeft in twee prejudiciële beslissingen antwoord gegeven op vragen van kantonrechters over de vereiste duidelijkheid van bestelknoppen op websites op grond van art. 6:230v lid 3 BW en de gevolgen voor overeenkomsten die zijn aangegaan via onvoldoende duidelijke bestelknoppen.

In art. 6:230v BW zijn regels gegeven voor overeenkomsten op afstand, gesloten tussen een consument en een handelaar. Uit het derde lid volgt dat het bestelproces en/of de bestelknop op zodanige wijze moet zijn ingericht dat een consument pas een aanbod kan aanvaarden nadat hem op niet voor misverstand vatbare wijze is duidelijk gemaakt dat de bestelling die hij plaatst een betalingsverplichting met zich meebrengt. Als voorbeeld van een voldoende duidelijke bestelknop noemt art. 6:230v lid 3 BW een bestelknop met de zinsnede “bestelling met betalingsverplichting”. Een overeenkomst die is gesloten door middel van een bestelknop die niet aan art. 6:230v lid 3 voldoet, is volgens datzelfde artikellid vernietigbaar. Art. 6:230v lid 3 is een implementatie van art. 8 lid 2, tweede alinea, van Richtlijn 2011/83/EU betreffende consumentenrechten (Richtlijn consumentenrechten).

(On)voldoende duidelijke bestelknop

In de eerste prejudiciële procedure (ECLI:NL:HR:2024:1355, hierna ‘1355’) heeft de kantonrechter gevraagd of een knop waarop staat “bestellen”, “bestelling plaatsen” of “bestelling afronden” voldoet aan de vereisten van art. 6:230v lid 3 BW (eerste prejudiciële vraag).

Dat is niet het geval volgens de Hoge Raad. Uit het Fuhrmann-arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU 7 april 2022, ECLI:EU:C:2022:269) volgt dat van belang is dat de tekst van de bestelknop in het Nederlands, zowel in de omgangstaal als in de ogen van de normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende gemiddelde consument, noodzakelijkerwijs en consistent in verband wordt gebracht met het ontstaan van een betalingsverplichting. Een website die aan de consument een knop toont met de tekst ‘bestelling plaatsen’ voldoet hier niet aan. Bovendien volgt volgens de Hoge Raad uit de tekst en toelichting van art. 6:230v lid 3 een uitdrukkelijk onderscheid tussen ‘bestellen’ of ‘een bestelling plaatsen’ en een ‘betalingsverplichting aangaan’. Dit volgt ook uit art. 8 lid 2, tweede alinea, Richtlijn consumentenrechten en de considerans daarbij. Het kan volgens de Hoge Raad daarom niet worden aangenomen dat de term ‘bestelling plaatsen’ door de gemiddelde consument noodzakelijkerwijs en consistent in verband wordt gebracht met het ontstaan van een betalingsverplichting. Hetzelfde geldt voor een knop met daarop alleen de tekst ‘bestellen’ of ‘bestelling afronden’.

Sancties voor een onduidelijke bestelknop

Vervolgens laat de Hoge Raad zich uit over de sanctie verbonden aan het niet voldoen aan art. 6:230v lid 3 BW. Dit, naar aanleiding van de tweede en derde prejudiciële vraag van de eerste procedure, en de prejudiciële vraag in de tweede procedure (ECLI:NL:HR:2024:1366, hierna ‘1366’). De Hoge Raad bepaalt de volgende uitgangspunten:

Art. 8 lid 2, tweede alinea, Richtlijn consumentenrechten bevat een informatieplicht voor de handelaar richting de consument. Als de handelaar zich niet aan die plicht houdt, dan volgt uit art. 8 lid 2, tweede alinea, Richtlijn consumentenrechten dat de consument niet aan de overeenkomst of bestelling gebonden is. Ter implementatie hiervan schrijft art. 6:230v lid 3 BW voor dat de overeenkomst in dat geval vernietigbaar is. De rechter is gehouden art. 8 lid 2, tweede alinea, Richtlijn consumentenrechten ambtshalve toe te passen, ook als dit in strijd zou zijn met bepalingen van nationaal recht. Dit geldt zowel in procedures op tegenspraak als in verstekprocedures (1355, rov. 4.8.3-4.8.4).

De rechter die overweegt een overeenkomst ambtshalve te vernietigen, moet op grond van de beginselen van hoor en wederhoor de verschenen partij(en) in de gelegenheid stellen zich hierover uit te laten. Als de consument in het geding is verschenen, en hij zich niet tegen de vernietiging heeft verzet, dan dient de rechter de overeenkomst volledig te vernietigen. Als de consument zich verzet tegen de vernietiging, dan heeft de rechter dit te respecteren en moet hij de overeenkomst in stand in stand laten (1355, rov. 4.8.6).

Als de consument niet in het geding is verschenen, mag de rechter de overeenkomst slechts gedeeltelijk vernietigen. De rechter mag in dat geval de rechten van de consument niet aantasten. Evenmin mag hij de overeenkomst zo wijzigen dat de sanctie voor de handelaar onevenredig zou zijn. De rechter moet daarin dus een evenwicht bewaren. De consument heeft vervolgens in beginsel nog de mogelijkheid om de overeenkomst geheel te laten vernietigen, behalve in die gevallen waarin de handelaar de consument een redelijke termijn heeft gesteld voor bevestiging dan wel vernietiging, zoals bedoeld in art. 3:55 lid 2 BW (1355, rov. 4.8.6-4.8.8).

Afwikkeling van de (gedeeltelijk) vernietigde overeenkomst

Ten slotte bepaalt de Hoge Raad handvatten voor de vraag of, en zo ja, hoe de vernietigde overeenkomst ongedaan moet worden gemaakt.

In het geval van gedeeltelijke vernietiging in een verstekzaak, waarbij de rechten van de consument dus niet worden aangetast, blijft de rechtsgrond voor de door de handelaar verrichte prestaties in stand. De handelaar komt dan géén beroep toe op terugvordering (art. 6:203 BW), ongedaanmaking (art. 6:210 BW) of een vordering uit ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW). Dit kan tot gevolg hebben dat de consument ten koste van de handelaar wordt verrijkt. Dit moet volgens de Hoge Raad als sanctie voor het niet naleven van art. 6:230v lid 3 BW worden beschouwd en is dus niet ongerechtvaardigd (1366, rov. 4.7.3).

De volledige vernietiging van de overeenkomst heeft tot gevolg dat partijen met terugwerkende kracht niet aan de overeenkomst zijn gebonden. Partijen hebben in dat geval over en weer recht op ongedaanmaking van al verrichte prestaties uit hoofde van onverschuldigde betaling (art. 6:203-211 BW) dan wel ongerechtvaardigde verrijking (art. 6:212 BW) (1366, rov. 4.7.7). Eventuele waardevermindering van het goed, bijvoorbeeld als gevolg van de enkele levering van het goed, kan de handelaar in dat geval niet voor rekening van de consument brengen (zie art. 6:204 lid 1 BW en CB 2016-33) (1355, rov. 4.8.9, 1366, rov. 4.7.9).

Als de consument het goed niet meer kan teruggeven, dan is hij aansprakelijk voor eventueel daaruit voor de handelaar voortvloeiende schade, tenzij de tekortkoming hem niet kan worden aangerekend. Als de consument zich erop beroept dat hij het goed niet kan teruggeven door hem niet toe te rekenen omstandigheden, is het aan de consument om die omstandigheden bij betwisting door de handelaar te bewijzen. De handelaar dient op grond van art. 6:207 BW in beginsel de kosten van het ontvangen en teruggeven van het goed te vergoeden (1366, rov. 4.7.8).

Als sprake is van een prestatie die naar zijn aard niet ongedaan kan worden gemaakt, zoals gegeven onderwijs, dan kan de handelaar aanspraak maken op vergoeding van de waarde van die prestatie op het ogenblik van de ontvangst door de consument, althans voor zover dit redelijk is gelet op art. 6:210 lid 2 BW. Omdat de handelaar niet heeft voldaan aan art. 6:230v lid 3 BW is het volgens de Hoge Raad, gelet op de doeltreffendheid en afschrikwekkendheid van de sanctie, niet redelijk dat de handelaar die waarde zonder enige korting vergoed krijgt. Bij deze beoordeling naar redelijkheid kan verder een rol spelen of de consument is gewezen op zijn recht om de overeenkomst binnen de bedenktijd te ontbinden, en of de consument hiervan gebruik heeft gemaakt (ECLI:NL:HR:2024:1355, rov. 4.8.9 en ECLI:NL:HR:2024:1366, rov. 4.7.9). De handelaar kan een vordering tot vergoeding binnen de grenzen van art. 6:212 BW ook baseren op ongerechtvaardigde verrijking. Ook dan geldt de vergoedingsplicht slechts voor zover dat redelijk is (ECLI:NL:HR:2024:1366, rov. 4.7.10).

Cassatieblog.nl

Share This